C-590/17

Contentverzamelaar

C-590/17

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    04 december 2017
Schriftelijke opmerkingen:                    20 januari 2018

Trefwoorden: oneerlijke bedingen; hypothecair krediet; consumentenbescherming

Onderwerp:
-           richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: richtlijn).

Feiten:

Verweerder (hierna: EDF) heeft op 03.04.1995 aan , werknemer van EDF, en zijn echtgenote D (verzoekers) een krediet ten bedrage van €57.625,73 verstrekt. Dit krediet is verstrekt in het kader van het bevorderen van eigen woningbezzit. Op 01.01.2002 heeft P zijn dienstverband met EFD beëindigd. Verzoekers zijn toen gestopt met het aflossen van het krediet. Op 05.04.2012 heeft EDF na het beding van de overeenkomst tussen partijen te hebben toegepast waarin werd bepaald dat deze overeenkomst van rechtswege zou worden beëindigd indien de kredietnemer niet meer tot het personeel van EDF zou behoren, van verzoekers betaling gevorderd van het op 01.01.2002 nog verschuldigde bedrag van €50.238,37 aan hoofdsom en rente, en van een bedrag van €3.517,- uit hoofde van het boetebeding. Verzoekers komen op tegen het arrest van 12.09.2014 van de hogerberoepsrechter omdat daarin de vorderingen van EDF zijn bevestigd. Uit het arrest van Hof (Asbeek Brusse) volgt dat de richtlijn de overeenkomsten waarop zij van toepassing is, bepaalt aan de hand van de hoedanigheid van de contractpartijen, naargelang zij al dan niet in het kader van hun bedrijfs- of beroepsactiviteit handelen. Dit criterium strookt met de gedachte waarop het beschermingsstelsel van de richtlijn berust, namelijk dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze laatste beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de door de verkoper tevoren opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen. Verzoekers, die stellen te hebben gehandeld in de hoedanigheid van consumenten, beroepen zich op de rechtspraak van de Cour de cassation volgens welke een beding dat voorziet in de beëindiging van het krediet wegens een buiten de overeenkomst vallende oorzaak oneerlijk is (Bull. 2008, I, nr. 275)..

Overweging:

De Cour de cassation heeft zich nooit uitgesproken over de toepasbaarheid van artikel L. 132-1, eerste alinea, thans artikel L. 212-1, eerste alinea, van de Code de la consommation op een dergelijke overeenkomst. De in het middel opgeworpen vragen, waarvan de oplossing van het cassatieberoep afhangt en die een uniforme uitlegging van artikel 2 van de richtlijn behoeven, rechtvaardigen de aanhangigmaking van de zaak bij het Hof.

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 2 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat een onderneming als EDF, wanneer zij aan een werknemer een hypothecair krediet verstrekt dat valt onder het stelsel ter bevordering van het eigen woningbezit, waarvoor alleen personeelsleden van de onderneming in aanmerking komen, handelt als verkoper?

2) Moet artikel 2 van de voornoemde richtlijn aldus worden uitgelegd dat een onderneming als EDF, wanneer zij een dergelijk hypothecair krediet verstrekt aan de echtgenoot of echtgenote van een werknemer, die geen personeelslid van die onderneming is maar hoofdelijk aansprakelijke medekredietnemer, handelt als verkoper?

3) Moet artikel 2 van de voornoemde richtlijn aldus worden uitgelegd dat de werknemer van een onderneming als EDF die bij deze onderneming een dergelijk hypothecair krediet aangaat, handelt als consument?

4) Moet artikel 2 van de voornoemde richtlijn aldus worden uitgelegd dat de echtgenoot of echtgenote van deze werknemer, die hetzelfde krediet aangaat, niet in de hoedanigheid van werknemer maar van hoofdelijk aansprakelijke medekredietnemer, handelt als consument?


Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Asbeek Brusse, C-397/11 en C-488/11.

Specifiek beleidsterrein: EZK