C-591/22 L. 

Contentverzamelaar

C-591/22 L. 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    2 november 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    19 december 2022

Trefwoorden: pluimvee, salmonella, verificatietest

Onderwerp:

•            Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bestrijding van salmonella en andere specifieke door voedsel overgedragen zoönoseverwekkers

•            Verordening (EU) nr. 200/2010 van de Commissie van 10 maart 2010 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een doelstelling van de Unie voor het verminderen van de prevalentie van serotypen Salmonella bij volwassen vermeerderingskoppels van Gallus gallus

Feiten:

Appellante exploiteert een pluimveevermeerderingsbedrijf in N. In de vijf stallen van dit bedrijf bevond zich een koppel van ongeveer 27.000 kippen met geboortedatum 16-05-2019. Het koppel was op drie momenten tijdens de opfok (drinkwater-)gevaccineerd tegen salmonella met een tweeënvijftig weken werkzaam vaccin. In het kader van een monitoringsprogramma heeft appellante op 10-02-2020 (routine-)monsters genomen in de vijf stallen waarin het koppel verbleef. Een geaccrediteerd laboratorium van Plukon Food heeft op 17-02-2020 de monsters van de linker overschoentjes van de stallen 2. 4 en 5 positief bevonden op besmetting met zoönotische Salmonella enteritidis. Naar aanleiding van de positieve testuitslag heeft verweerder bij het primaire besluit de stallen 2. 4 en 5 van het pluimveebedrijf van appellante met ingang van 18-02-2020 besmet verklaard met zoönotische Salmonella enteritidis en het bedrijf maatregelen opgelegd. Dit betekende dat het verboden was om pluimvee, eieren en pluimveemest van de besmette stallen af te voeren en om pluimvee en eieren naar die stallen aan te voeren. Verweerder heeft in dit geval geen aanleiding gezien om - voor het nemen van het primaire besluit - een verificatietest uit te voeren. Appellante betoogt dat in dit geval sprake is van twijfel aan de juistheid van het (positieve) resultaat van de routinebemonstering en dat derhalve voor verweerder aanleiding bestond voor het doen van een verificatietest. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de uitzonderingsbepaling van punt 2.2.2.2. onder c, van Verordening 200/2010 beperkt moet worden uitgelegd. De verificatietest zal alleen nog in uitzonderlijke gevallen worden uitgevoerd na een (eerste) positieve uitslag voor salmonella.

Overweging:

Verweerder heeft op de zitting van 28-03-2022 desgevraagd gemotiveerd naar voren gebracht dat een negatieve verificatietest niet conclusief is voor de afwezigheid van salmonella bij een koppel. Deze opvatting van verweerder lijkt punt 2.2.2.2 onder c van de bijlage bij Verordening 200/2010 tot een dode letter te maken voor het geval dat een routinebemonstering op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf een positieve testuitslag heeft opgeleverd. De opvatting van verweerder lijkt geen ruimte te bieden voor een verificatietest nadat de routinebemonstering een positieve uitslag heeft opgeleverd, omdat een verificatietest volgens verweerder (klaarblijkelijk) geen afbreuk kan doen aan die positieve uitslag. In de opvatting van verweerder lijkt het gebruik van een verificatietest, in afwijking van de tekst van punt 2.2.2.2 onder c van de bijlage bij Verordening 200/2010, te worden gereduceerd tot de situatie waarin verweerder een vals negatieve uitslag van de routinebemonstering vermoedt. Het is het College daarnaast niet duidelijk hoe de opvatting van verweerder zich verhoudt tot punt 4. tweede alinea, van de bijlage bij Verordening 200/2010. Hierin wordt immers - kort gezegd - bepaald dat een vermeerderingskoppel niet als positief wordt beschouwd, als het oorspronkelijke positieve resultaat voor salmonella van de bemonstering op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf niet wordt bevestigd door de bemonstering bij officiële controles. Het voorgaande doet de vraag rijzen wanneer sprake is van reden voor twijfel aan de juistheid van het positieve resultaat van de routinebemonstering en vooral of de door appellante aangevoerde omstandigheden reden voor zodanige twijfel kunnen opleveren. In het geval dat de aanwezigheid van (meerdere) negatieve testresultaten van opvolgende bemonsteringen op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf relevant is in het kader van punt 2.2.2.2 onder c van de bijlage bij Verordening 200/2010 rijst de vraag hoeveel tijd mag worden gegund aan de exploitant om de opvolgende bemonsteringen te (laten) nemen en de onderzoeksresultaten daarvan in te sturen voordat de bevoegde autoriteit onomkeerbare vervolgmaatregelen neemt na de besmetverklaring.

Prejudiciële vragen:

1. Wanneer is sprake van een uitzonderingsgeval in de zin van punt 2.2.2.2. onder c. van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 200/2010 van de Commissie van 10 maart 2010 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een doelstelling van de Unie voor het verminderen van de prevalentie van serotypen Salmonella bij volwassen vermeerderingskoppels van Gallus gallus ( Verordening 200/2010). waarin de bevoegde autoriteit reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van het positieve resultaat voor salmonella van een routinebemonstering op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf, zodat de bevoegde autoriteit kan besluiten om de test te herhalen?

2. Zijn de volgende factoren relevant om te bepalen of sprake is van een uitzonderingsgeval in de zin van punt 2.2.2.2, onder c, van de bijlage bij Verordening 200/2010:

i) de aanwezigheid van (meerdere) negatieve testresultaten voor het desbetreffende Salmonellatype van opvolgende bemonsteringen genomen op initiatief van de exploitant van het levensmiddelenbedrijf;

ii) de omstandigheid dat slechts één van de twee monsters per stal een positief resultaat voor salmonella heeft opgeleverd;

iii) de vaccinatiestatus van het (bemonsterde) koppel voor het desbetreffende Salmonellatype in relatie tot de leeftijd van het koppel;

iv) het aantal stallen met een positiefresultaat voor salmonella in relatie tot de frequentie van bemonsteren die geldt voor het desbetreffende Salmonellatype:

v) de historie van het bedrijf op het gebied van de prevalentie van het aangetroffen (zoönotische) Salmonellatype?

3. Indien het antwoord op vraag 2 onder i) bevestigend luidt: hoeveel tijd mag aan een exploitant van een levensmiddelenbedrijf worden gegund om opvolgende bemonsteringen te (laten) nemen en de onderzoeksresultaten daarvan in te sturen, voordat de bevoegde autoriteit overgaat tot tenuitvoerlegging van onomkeerbare vervolgmaatregelen na de besmetverklaring?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: LNV