C-592/15 British Film Institute

Contentverzamelaar

C-592/15 British Film Institute

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   1 januari 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       18 januari 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   18 februari 2016
Trefwoorden: btw; culturele diensten; rechtstreekse werking

Onderwerp
- Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (Pb L 145, blz 1); (‘Zesde btw-RL’)
- Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (Pb L 347, blz. 1) (basisRL)

Verzoeker is een culturele publieke instelling in de zin van de Zesde btw-RL. De zaak betreft btw-heffing over toegang tot filmvoorstellingen in de periode 1990 – 1996. De Zesde btw-RL was destijds nog niet in de Britse regelgeving omgezet. Verweerster (belastingdienst) heeft beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechter in eerste aanleg die oordeelde dat artikel 13, A, lid 1, onder n) van RL 77/388 rechtstreekse werking had en dat de toegangsgelden voor filmvoorstellingen in de periode 1990/1996 van btw waren vrijgesteld. De term ‘bepaalde’ in dat artikel moet als ‘die’ worden opgevat.  Verzoeker wijst voor wat betreft de rechtstreekse werking op uitspraken van het HvJEU die die opvatting steunen, onder meer C-253/07 en C-18/12.
Verweerster is het daar niet mee eens: zij acht de bepalingen vaag en onduidelijk, omdat niet blijkt welke culturele diensten bedoeld zijn. Het woord ‘bepaalde’ duidt op de vrijheid van de EULS tot invulling van dat begrip, er is immers geen autonome uitleg van ‘culturele diensten’. In de Britse regelgeving (omzetting Zesde btw-RL per juni 1996) is de toegang tot filmvoorstellingen niet vrijgesteld van btw. Verweerster wijst op andere EULS (DUI, HON, DEN, SPA, OOS, LIT, LET, CYP, SLV, POL en BUL) die zichzelf eveneens een zekere beoordelingsruimte hebben toegekend bij de definitie van de term ‘culturele diensten’ en waar de wetgeving ook in strijd zou zijn met het genoemde artikel.

De verwijzende VK rechter (Court of Appeal England and Wales) legt het HvJEU de volgende vragen voor:
i. Zijn de bewoordingen van artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn en in het bijzonder de woorden „bepaalde culturele diensten” voldoende duidelijk en nauwkeurig om aan die bepaling rechtstreekse werking te verlenen, wat tot gevolg heeft dat de verrichting van dergelijke culturele diensten door publiekrechtelijke instellingen of andere erkende culturele instellingen – zoals in casu door verweerder – is vrijgesteld, ook al heeft er geen omzetting in nationaal recht plaatsgevonden?
ii. Laten de bewoordingen van artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn en in het bijzonder de woorden „bepaalde culturele diensten”, enige beoordelingsruimte aan de lidstaten bij de omzetting ervan in nationale wetgeving, en zo ja welke beoordelingsruimte?
iii. Gelden de antwoorden op de twee vorige vragen evenzeer voor artikel 132, lid 1, onder n), van de btw-basisrichtlijn?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-253/07 Canterbury Hockyclub; C-18/12 Zamberk
Specifiek beleidsterrein: FIN en OCW

Gerelateerde documenten