C-593/22 First Bank

Contentverzamelaar

C-593/22 First Bank

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    8 november 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    25 december 2022

Trefwoorden: kredietnemer, oneerlijke bedingen, consumenten, valutarisico

Onderwerp:

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

Feiten:

Op 17-08-2007 is tussen enerzijds FS, als kredietnemer, en WU, als medeschuldenaar en borg, en anderzijds geïntimeerde Piraeus Bank România SA een persoonlijke kredietovereenkomst gesloten, waarbij Piraeus Bank România SA aan eerstgenoemden een lening ten bedrage van 78 180,00 CHF heeft verstrekt. Overeenkomstig artikel 6.3, punt I, van de kredietovereenkomst moest de kredietnemer het af te lossen bedrag uiterlijk op de vervaldag op de rekeningcourant bij de bank storten, in de valuta die in het aflossingsschema was vermeld. FS en WU hebben tegen Piraeus Bank România SA beroep ingesteld bij de Roemeense rechter in eerste aanleg tot vaststelling dat de contractuele bedingen op grond waarvan uitsluitend zij, als kredietnemers, het valutarisico droegen oneerlijk en nietig waren en tot herstel van het contractuele evenwicht door de bank te veroordelen om de aflossingsbedragen te berekenen en te innen tegen de door de Roemeense nationale bank (BNR) afgekondigde wisselkoers CHF/RON op de datum waarop de overeenkomst was gesloten, en tot terugbetaling van de teveel geïnde bedragen. De rechter heeft dit beroep verworpen en geoordeeld dat het beding in artikel 6.3, punt I, van de kredietovereenkomst van tevoren is opgesteld en dat First Bank SA niet heeft aangetoond dat over het beding is onderhandeld, maar dat FS en WU, hoewel zij hebben aangegeven welk beding zij oneerlijk achten, veeleer ontevreden zijn over het ontbreken van een beding dat hen tegen het valutarisico beschermt. Er bestaat echter geen nationale of Europese regel op grond waarvan de rechter de overeenkomst kan aanvullen met bedingen die niet het voorwerp van de wilsovereenkomst tussen partijen waren. De rechter in eerste aanleg heeft tevens geoordeeld dat de verplichting tot terugbetaling van het krediet in de valuta waarin het is aangegaan, waartegen FS en WU opkomen, een afspiegeling is van het in artikel 1578 van het oude Burgerlijk Wetboek neergelegde beginsel van monetair nominalisme. FS en WU zijn tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan bij de verwijzende rechter. Zij voeren onder meer aan dat de rechter in eerste aanleg het beginsel van monetair nominalisme onjuist heeft toegepast, en dat dit beginsel door de Roemeense wetgever is ingevoerd om de schuldenaar van de verbintenis te beschermen tegen het risico van inflatie en niet om het risico van een lening in een vreemde valuta uitsluitend bij de kredietnemer te leggen.

Overweging:

Volgens de verwijzende rechter is het in casu noodzakelijk dat het Hof een juiste uitlegging geeft aan artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13, dat wil zeggen aan de betekenis van het begrip “contractueel beding waarin dwingende wettelijke bepalingen zijn overgenomen”. Het beding dat volgens appellanten-verzoekers oneerlijk is en volgens geïntimeerde een weerspiegeling vormt van artikel 1578 van het oude Burgerlijk Wetboek, waarin het beginsel van monetair nominalisme is neergelegd, bevat in casu geen enkele verwijzing naar dat artikel of dat beginsel. De combinatie van het beding in artikel 6.3 van de kredietovereenkomst met de bepalingen van artikel 1578 van het oude Burgerlijk Wetboek en met het beginsel van monetair nominalisme vloeit voort uit de toepassing van artikel 970, lid 2, van het oude Burgerlijk Wetboek, volgens hetwelk contractuele bedingen worden aangevuld met de wettelijke bepalingen die op de feiten van toepassing zijn. In de context van de rechtspraak van het Hof vraagt de verwijzende rechter zich af of het feit dat een contractueel beding geen verwijzing naar een wettelijke regeling bevat, relevant is om dat beding eventueel van de werkingssfeer van richtlijn 93/13 uit te sluiten. Meer bepaald rijst volgens de verwijzende rechter de vraag of artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat, in het kader van de bijzondere wettelijke regeling ter bescherming van de rechten van de consument, van de consument kan worden verlangd dat hij de inhoud kent van alle rechtsregels in de handelingen met kracht van wet waarmee de overeenkomst wordt aangevuld, zonder dat de verkoper hem vooraf heeft ingelicht over de precieze rechtsregel waarmee de overeenkomst wordt aangevuld (door vermelding van die regel of de inhoud ervan).

Prejudiciële vragen:

1) Moeten de bepalingen van artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat:

a) een contractueel beding waarin dwingende wettelijke bepalingen zijn overgenomen, de overeenkomstige rechtsregel van de betrokken handeling met kracht van wet geheel of gedeeltelijk moet weergeven,dan wel

b) een contractueel beding waarin dwingende wettelijke bepalingen zijn overgenomen, een uitdrukkelijke verwijzing naar de overeenkomstige rechtsregel in de betrokken handeling met kracht van wet moet bevatten, of integendeel

c) het, om een contractueel beding krachtens artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 uit te sluiten van het onderzoek naar het eventuele oneerlijke karakter, volstaat om de algemene civielrechtelijke regel toe te passen dat, indien overeenkomsten niet concreet verwijzen naar de overeenkomstige rechtsregel uit de betreffende handeling met kracht van wet, zij door de wet worden aangevuld?

2) Moeten de bepalingen van artikel 1, lid 2, van richtlijn [93/13] aldus worden uitgelegd dat het in het kader van de bijzondere wettelijke regeling ter bescherming van de rechten van de consument, buitensporig is om van de consument te verlangen dat hij op de hoogte is van de inhoud van alle rechtsregels in de handelingen met kracht van wet die de overeenkomst aanvullen, zonder dat de verkoper hem daarover vooraf informatie heeft verstrekt?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-186/16) en CA Consumer Finance SA (C-449/13), Hungary (C-126/17), (C-119/17), Banca Transilvania (C-81/19), Trapeza Peiraios (C-243/20), Aqua Med (C-266/18),

Specifiek beleidsterrein: EZK