C-596/16 en C-597/16

Contentverzamelaar

C-596/16 en C-597/16

Gevoegde prejudiciële hofzaken

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik C-596/16, danwel C-597/16 voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   20 januari 2017
Concept schriftelijke opmerkingen:       6 februari 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   6 maart 2017

Trefwoorden: strafrecht (handel met voorkennis); handvest grondrechten (ne bis in idem)

Onderwerp: - Handvest grondrechten artikel 50 (ne bis in idem);

- Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik en houdende intrekking van richtlijn 2003/6/EG (van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie);

- richtlijn 2014/57/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende strafrechtelijke sancties voor marktmisbruik.

De feiten in beide zaken zijn grosso modo hetzelfde. In zaak C-596/16 heeft verzoeker op 07-11-2012 van beurstoezichthouder Consob (verweerster) een bestuurlijke boete opgelegd gekregen voor overtreding van de ITA wet inzake aandelenhandel met voorkennis. Hij vecht dit besluit aan maar zijn beroep wordt door de rechter op 04-04-2013 verworpen. Verzoeker gaat daarop in cassatie bij de verwijzende rechter. Hij stelt dat hij door de strafrechter Milaan in 2014 van het strafbare feit is vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs. De strafbaar gestelde handeling waarop verweerster haar besluit heeft gebaseerd is identiek aan de handelwijze die in het besluit inzake diensten van financiële intermediairs strafbaar is gesteld (het betreft enkel een ander artikelnummer) en waartegen het beroep in cassatie is gericht. Dit zou betekenen dat verzoeker tweemaal voor hetzelfde feit wordt vervolgd en aangezien hij is vrijgesproken levert dat schending van het ne bis in idem-beginsel op. Verweerster wijst op een artikel in het ITA WSv waarin wordt verondersteld dat tegen iemand (onder voorwaarden) twee keer voor hetzelfde feit een procedure kan worden gevoerd. Zij stelt dat het strafrechtelijk vonnis tot vrijspraak van verzoeker nog niet in kracht van gewijsde is gegaan zodat daarmee (nog) geen rekening hoeft te worden gehouden.

In zaak C-597/16 heeft verweerster Consob op 07-11-2012 een bestuurlijke boete aan verzoeker opgelegd wegens handel met voorkennis. Ook in die zaak wordt verzoeker in de strafrechtprocedure vrijgesproken. In deze zaak is verweerster in cassatie gegaan omdat verzoekers beroep is toegewezen wegens een vormfout.

De verwijzende ITA rechter (Hof van Cassatie) stelt allereerst vast dat het ITA strafrechtartikel geen toepassing kan vinden doordat het Handvest en het EVRM van hogere orde is. Hij haalt rechtspraak van het EHRM aan waarin is geoordeeld dat de Italiaanse bepalingen waarbij marktmisbruik worden bestraft als administratieve overtreding, indruisen tegen het recht om niet twee keer te worden bestraft voor handelingen die materieel beschouwd identiek zijn. Hij constateert dat er geen overeenstemming is bij toepassing van het ne bis in idem-beginsel in de regeling van de EU en het EVRM, verwijzend naar het oordeel van het HvJEU in C-45/08 en C-617/10 waarin geen sprake is van duidelijke uitsluiting van dubbele procedures. Over een zaak als onderhavige, waarin in de strafrechtprocedure is vastgesteld dat het strafbare feit niet is bewezen maar waarin de sancties in de bestuursrechtelijke procedure wegens hun zwaarte als strafrechtelijk moeten worden aangemerkt, heeft het HvJEU zich echter nog niet uitgelaten. Hij wijst op C-505/14 waarin het HvJEU oordeelde dat volgens het beginsel van procedurele autonomie de EULS vrij zijn in de wijze waarop het beginsel van gezag van gewijsde ten uitvoer wordt gelegd maar dat dit niet betekent dat de door het EUrecht gegeven rechten hierdoor gedwarsboomd worden. Voor wat betreft de cumulatie van sancties worden in RL 2003/6 geen eisen gesteld. De ITA wet is de omzetting van RL 2003/6 die inmiddels bij Vo. 596/2014 is ingetrokken. De nieuwe RL 2014/57 bevat een uitdrukkelijk verbod van ‘ne bis in idem’ en Vo. 596/2014 verleent aan de EULS de bevoegdheid om geen bepalingen betreffende administratieve sancties vast te stellen wanneer de in dat artikel bedoelde inbreuken reeds aan strafrechtelijke sancties onderworpen zijn. Opname daar van in de ITA regelgeving is echter nog gaande. Hij legt in beide zaken de volgende vragen voor aan het HvJEU.

Moet artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in die zin worden uitgelegd dat wanneer onherroepelijk is vastgesteld dat de handelwijze die het strafrechtelijke feit oplevert, niet is bewezen, het dan uitgesloten is, zonder dat de nationale rechter een verdere beoordeling hoeft te verrichten, dat nog een procedure wordt ingeleid en gevoerd voor dezelfde feiten teneinde sancties op te leggen die naar de aard en zwaarte ervan als strafrechtelijk moeten worden aangemerkt?

Moet de nationale rechter bij de beoordeling of de sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn, teneinde vast te stellen of het in artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie vervatte beginsel ne bis in idem is geschonden, rekening houden met de bij richtlijn 2014/57/EU gestelde strafgrenzen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-45/08 Spector Photo Group; C-617/10 Akerberg Fransson; EHRM van 04-03-2014, Grande Stevens;

Specifiek beleidsterrein: VenJ