C-6/16 Holcim France et Enka

Contentverzamelaar

C-6/16 Holcim France et Enka

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   19 februari 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       05 maart 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   05 april 2016
Trefwoorden: moeder/dochterRL; dividend; bronbelasting; gelijke behandeling; recht vrije vestiging; vrij kapitaalverkeer

Onderwerp
- VWEU artikel 49 (vrije vestiging); artikel 63 (vrij kapitaalverkeer)
- Richtlijn 90/435/EEG van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten

Verzoekster Holcim France is rechtsopvolger van Euro Stockage; hoofdactiviteit het opslaan van cement. Zij keert in 2005 en 2006 dividend uit aan medeverzoekster, haar moedermaatschappij, de in LUX gevestigde Enka. Alle aandelen op één na van Enka zijn in bezit van de CYP vennootschap Waverley Star Investments Ltd die weer volledig wordt gecontroleerd door de in ZWI gevestigde Campsores Holding. FRAaut legt na onderzoek de wettelijke bronbelasting op van 25%. Verzoeksters vragen om toepassing van de in het algemeen belastingwetboek voorziene vrijstellingsregel omdat het om winsten uitgekeerd aan een moeder die is gevestigd in een EULS. FRAaut meent echter dat de uitkeringen vallen binnen een in de wet voorziene uitzondering. Verzoeksters stellen dat de FRA wet strijdig is met de vrijheid van vestiging en het vrije kapitaalverkeer en RL 90/435 schendt. Die bepalingen gaan uit van een vermoeden van belastingontduiking en gaan verder dan nodig is ter voorkoming van fraude.

De verwijzende FRA RvS kijkt met name naar de ruime beoordelingsmarge die EULS volgens artikel 1, lid 2, van RL 90/435 hebben om te bepalen welke voorschriften noodzakelijk zijn om fraude en misbruik te bestrijden. De vraag is of sprake is van schending als een EULS een ‘anti-misbruik’ mechanisme instelt en of dit mechanisme moet worden onderzocht in het licht van de bepalingen van het Verdrag (vrijheid van vestiging en vrij kapitaalverkeer) en of het gerechtvaardigd is om bij dividenden uitgekeerd aan personen in een niet-EULS alleen dan geen bronbelasting in te houden indien wordt aangetoond dat de keten van deelnemingen niet als (een van de) voornaamste doel heeft voor de vrijstelling in aanmerking te komen. Hij legt de volgende vragen aan het HvJEU voor:
1°) Als een nationale regeling van een lidstaat in het nationaal recht gebruik maakt van de mogelijkheid voorzien in artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435/E[E]G van 23 juli 1990, kunnen dan de handelingen of overeenkomsten ter uitvoering van die mogelijkheid, worden getoetst aan het primaire Unierecht?
2°) Moeten de bepalingen van artikel 1, lid 2, van die richtlijn, die de lidstaten een ruime beoordelingsmarge geven om te bepalen welke voorschriften [noodzakelijk zijn] „ter bestrijding van fraude en misbruiken”, aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een lidstaat een mechanisme instelt dat ertoe strekt het voordeel van de vrijstelling niet toe te kennen voor dividenden die worden uitgekeerd aan een rechtspersoon die direct of indirect wordt gecontroleerd door personen die zijn gevestigd in landen die geen leden van de Unie zijn, behalve indien die rechtspersoon aantoont dat de keten van deelnemingen niet als voornaamste of als een van haar voornaamste doelen heeft in aanmerking te komen voor de vrijstelling?
3°) a) Als de verenigbaarheid met het Unierecht van het voornoemde „antimisbruik”- mechanisme ook moet worden getoetst aan de bepalingen van het Verdrag, moet daarbij ook rekening worden gehouden met het voorwerp van de betrokken wetgeving, in het licht van de bepalingen van artikel 43 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, thans artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, wanneer de vennootschap die in aanmerking komt voor de uitkering van de dividenden, als resultaat van de keten van deelnemingen die als een van haar voornaamste doelstellingen het voordeel van de vrijstelling heeft, direct of indirect wordt gecontroleerd door een of meerdere personen die zijn gevestigd in derde landen, en die zich dus niet kunnen beroepen op de vrijheid van vestiging?
b) Als voornoemde vraag ontkennend wordt beantwoord, moet dan de verenigbaarheid worden onderzocht in het licht van artikel 56 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, thans artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie?
4°) Moeten voornoemde bepalingen aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling die de dividenden die een vennootschap van een lidstaat uitkeert aan een vennootschap die is gevestigd in een andere lidstaat, uitsluit van de vrijstelling van de bronbelasting, wanneer die dividenden worden uitgekeerd aan een rechtspersoon die direct of indirect wordt gecontroleerd door een of meerdere personen die zijn gevestigd in landen die geen leden van de Europese Unie zijn, tenzij zij aantoont dat die keten van deelnemingen niet als voornaamste of als een van haar voornaamste doelen heeft om voor die vrijstelling in aanmerking komen?
Specifiek beleidsterrein: FIN

Gerelateerde documenten