C-6/24 en C-231/24 Abanca Corporación Bancaria ea
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 16 mei 2024 Schriftelijke opmerkingen: 2 juli 2024
Trefwoorden: consumentenovereenkomst; lening; vervroegde opeisbaarheid; oneerlijke bedingen
Onderwerp: Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten: artikel 3, lid 1, artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1.
Feiten:
C-6/24
Verzoekende partij ‘Abanca Corporación Bancaria’ is een kredietinstelling, en heeft met verwerende partij ‘WE’, een consument, op 5 juli 2022 een leningsovereenkomst gesloten. Er is in deze overeenkomst een beding opgenomen over de vervroegde opeisbaarheid van de lening bij het ontbinden van de overeenkomst. Een van de voorwaarden van de vervroegde opeisbaarheid is dat de leninggever een termijn van een maand heeft gegeven aan de leningnemer om te voldoen aan zijn betalingsverplichting. De partijen zijn het, na de ontbinding van de overeenkomst, niet eens over of deze voorwaarde een voorafgaande voorwaarde is voor vervroegde opeisbaarheid, of een instrument waarvan gebruik kan worden gemaakt nadat de lening vervroegd opeisbaar is geworden.
C-231/24
De feiten en de motivering komen in wezen overeen met de zaak C-6/24.
Overweging:
De verwijzende rechter stelt, ontleend aan rechtspraak van het Hof, dat er mechanismen moeten zijn die de consument in staat stelt om de vervroegde opeisbaarheid te voorkomen. Hij vraagt zich hierbij echter af of het volstaat dat deze mechanismen zijn opgenomen in de overeenkomst zelf, of dat dit aan de lidstaten is om in een dergelijk middel te voorzien. Tevens vraagt de verwijzende rechter zich af wat een redelijk termijn zou zijn in dat geval.
De prejudiciële vragen zijn gelijk aan die in de zaak C-6/24.
Prejudiciële vragen voor C-6/24 en C-231/24
1. Is een beding inzake vervroegde opeisbaarheid dat voorziet in de mogelijkheid om die vervroegde opeisbaarheid binnen een bepaalde termijn buiten werking te stellen of te voorkomen, verenigbaar met artikel 3, lid 1, en artikel 7 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, of moet die mogelijkheid worden toegekend in een specifieke nationale regel?
2. Indien de voorgaande vraag bevestigend wordt beantwoord, wat zou dan een redelijke termijn zijn?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-415/11; C-421/14 Banco Primus; C-600/21 Caisse régionale de Crédit mutuel de Loire-Atlantique et du Centre Ouest
Specifiek beleidsterrein: EZK