C-60/16 Khir Amayry

Contentverzamelaar

C-60/16 Khir Amayry

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   24 maart 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       10 april 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   10 mei 2016
Trefwoorden: asiel; internationale bescherming (derdelanders); periode bewaring

Onderwerp
Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend

Verzoeker heeft op 19-12-2014 in ZWE om internationale bescherming verzocht. Bij onderzoek blijkt dat hij 06-12-2014 in ITA is ingereisd en op 17-12-2014 in DEN internationale bescherming heeft gevraagd. De ZWE migratiedienst (verweerster) vraagt ITAaut op grond van Vo. 604/2013 verzoeker over te nemen, waarmee ITAaut op 18-03-2015 instemmen. Verzoekers aanvraag voor een verblijfsvergunning, inclusief de gevraagde internationale bescherming, wordt door verweerster niet ontvankelijk verklaard. Zijn dossier wordt aan ITAaut overgedragen. Daarnaast besluit verweerster verzoeker in bewaring te houden wegens ‘onderduikgevaar’. Verzoeker gaat in beroep. De migratiekamer wijst het beroep 29-04-2015 af en de bewaring wordt gehandhaafd. De rechter komt tot dit oordeel omdat verzoeker in ITA een andere identiteit had opgegeven en zich zowel in ITA als in DEN aan de asielprocedure heeft onttrokken. Verzoeker gaat in hoger beroep. Inmiddels wordt de overdracht aan ITA op 08-05-2015 uitgevoerd. Verzoeker keert terug naar ZWE en dient op 01-06-2015 weer een verzoek om internationale bescherming in. Zijn hoger beroepzaak wordt 30-07-2015 beslist: de rechter staat de overdracht aan ITA niet toe. Wat betreft de bewaring: verzoeker stelt dat de periode van zijn bewaring na zes weken had moeten worden beëindigd. Door opschorting van het overdrachtsbesluit, waardoor de tijdslimiet van zes weken is doorbroken, heeft verweerster de periode kunnen verlengen, waarvoor een wettelijke grondslag ontbreekt. Verweerster geeft indachtig het doelmatigheidsbeginsel een andere uitleg voor het bewaringsartikel.

De verwijzende ZWE rechter (Bestuursrechter tweede aanleg Stockholm) wordt aan het twijfelen gebracht door de in artikel 28 van Vo. 604/2013 genoemde termijnen. Met name de vraag vanaf welk tijdstip moet worden gerekend. Omdat een juiste uitleg zeer belangrijk is gezien het grote aantal zaken waarin dit probleem speelt legt hij de volgende vragen voor aan het HvJEU:
1. Wanneer een asielzoeker niet in bewaring wordt gehouden op het tijdstip waarop de verantwoordelijke lidstaat zijn overname aanvaardt, maar later in bewaring wordt genomen – op grond dat slechts dan wordt geoordeeld dat er een significant risico bestaat dat de persoon zal onderduiken – moet de termijn van zes weken van artikel 28, lid 3, van verordening nr. 604/2013 dan worden berekend vanaf de dag waarop de persoon in bewaring wordt genomen, of vanaf een ander tijdstip en zo ja, hetwelk?
2. Staat, wanneer een asielzoeker niet in bewaring wordt gehouden op het tijdstip waarop de verantwoordelijke lidstaat zijn overname aanvaardt, artikel 28 van de verordening in de weg aan de toepassing van nationale regels, zoals de Zweedse regels, volgens welke een vreemdeling met het oog op uitvoering [van een overdracht] niet langer dan twee maanden in bewaring mag worden gehouden indien er geen ernstige redenen bestaan om hem langer in bewaring te houden, en indien dergelijke redenen bestaan, de vreemdeling maximaal drie maanden in bewaring mag worden gehouden of, indien de uitvoering waarschijnlijk langer zal duren doordat de vreemdeling niet meewerkt of het tijd kost om de nodige documenten te verkrijgen, maximaal twaalf maanden?
3. Indien een nieuwe uitvoeringsprocedure begint wanneer een beroep of bezwaar niet langer een opschortende werking heeft (zie artikel 27, lid 3), vangt dan een nieuwe termijn van zes weken voor uitvoering van de overdracht aan, of moet deze worden verminderd, bijvoorbeeld, met het aantal dagen dat de persoon reeds in bewaring werd gehouden nadat de verantwoordelijke lidstaat zijn overname of terugname heeft aanvaard?
4. Heeft het belang of de asielzoeker die tegen een overdrachtsbesluit beroep heeft ingesteld niet zelf heeft verzocht om opschorting van de uitvoering van het overdrachtsbesluit in afwachting van de uitkomst van het beroep [zie artikel 27, lid 3, onder c), en lid 4]?
Specifiek beleidsterrein: VenJ/DMB

Gerelateerde documenten