C-601/22 WWF Osterreich e.a. 

Contentverzamelaar

C-601/22 WWF Osterreich e.a. 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    9 november 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    26 december 2022

Trefwoorden: ernstige schade, wolven, gelijke behandeling, habitats

Onderwerp:

Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna

Feiten:

Volgens de habitatrichtlijn geldt voor de wolf een systeem van strikte bescherming (artikel 12 juncto bijlage IV). Dit verbiedt bijvoorbeeld krachtens artikel 12, lid 1, onder a), van de habitatrichtlijn het opzettelijk vangen of doden van in het wild levende specimens van die soorten. Volgens artikel 16, lid 1, onder b), van de habitatrichtlijn mogen de lidstaten afwijken van het bepaalde in artikel 12 ter voorkoming van ernstige schade aan met name veehouderijen, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en op voorwaarde dat de afwijking geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Bij verordening van de deelstaatregering van Tirol van 26-07-2022 is op basis van het deskundigenadvies van 25-07-2022 vastgesteld dat de wolf met de aanduiding 158MATK een rechtstreeks aanzienlijk gevaar oplevert voor grazende dieren, landbouwgewassen en voorzieningen. Vijf erkende milieuorganisaties hebben tijdig beroep ingesteld tegen dit besluit, wat leidde tot de procedure voor de bestuursrechter van de deelstaat Tirol. De milieuorganisaties voeren aan dat het bestaan van een grond voor een afwijking (doelstelling) overeenkomstig artikel 16, lid 1, van de habitatrichtlijn niet duidelijk, nauwkeurig en gemotiveerd of afdoende is aangetoond, dat het besluit niet op voldoende begrijpelijke wijze naar een specifiek individu verwijst, dat andere bevredigende oplossingen mogelijk zijn respectievelijk dat een algemene beoordeling van alternatieven is uitgevoerd zonder rekening te houden met de beschikbare wetenschappelijke en technische kennis, dat de ongunstige staat van instandhouding verder zou kunnen verslechteren of de mogelijke gevolgen hiervoor niet zijn geanalyseerd overeenkomstig de voorschriften van de habitatrichtlijn en dat de verklaringen van het comité van deskundigen twijfelachtig zijn.

Overweging:

Met betrekking tot de eerste vraag geeft de verwijzende rechter aan dat bepaalde populaties zijn uitgezonderd van het strikte beschermingsregime van de habitatrichtlijn. Dit onderscheid was misschien correct ten tijde van de eerste vaststelling van de habitatrichtlijn, maar is vandaag de dag niet meer passend vanwege de populatieontwikkeling van de wolf in Europa. De verschillende niveaus van bescherming van de wolf in de habitatrichtlijn zouden in strijd kunnen zijn met het primaire recht indien en voor zover de lidstaten, waaronder Oostenrijk, zich thans in dezelfde of ten minste een vergelijkbare situatie bevinden. Daarnaast stelt de verwijzende rechter dat de gunstige staat van instandhouding moet worden bepaald „met name op nationaal niveau of, wanneer het natuurlijke verspreidingsgebied van de soort dat vereist en, voor zover als mogelijk, op grensoverschrijdend niveau.” Dit geldt juist voor de wolf: door hun hoge vruchtbaarheid en brede migratiebewegingen kunnen wolven snel nieuwe habitats bezetten en verbindingen tot stand brengen tussen verschillende subpopulaties. Dit roept de vraag op of en vanaf wanneer, of onder welke voorwaarden, een grotere biogeografische regio, zoals het Alpengebied, als basis kan worden genomen, rekening houdend met parameters zoals nederzettingsgebieden of het gebruik van alpenweiden, maar zonder rekening te houden met het lokale niveau, om – eventueel door middel van overeenkomsten tussen de staten van het Alpengebied – te voldoen aan de voorwaarden voor een gereguleerde onttrekking door het vaststellen van onttrekkingsquota, met name rekening houdend met de jaarlijks toenemende wolvenpopulaties. De derde vraag gaat over de uitlegging van het begrip „ernstige schade” overeenkomstig artikel 16, lid 1, onder b) van de habitatrichtlijn. Ten slotte vraagt de verwijzende rechter zich af of de beoordeling van „andere bevredigende oplossingen” door toepassing van (uitsluitings)criteria die zijn ontwikkeld op basis van geodata en alfanumerieke gegevens en die verder gaan dan het individuele geval, en die alleen betrekking hebben op omheiningen ter bescherming van de kudde en het hoeden met waakhonden, voldoende is. De Europese Commissie gaat ervan uit dat een andere bevredigende oplossing ontbreekt wanneer „dit soort alternatieve maatregelen in het specifieke geval niet kunnen worden uitgevoerd”. Hangt de uitvoerbaarheid af van economische criteria of van de onuitvoerbaarheid op zich?

Prejudiciële vragen:

1) Schendt artikel 12 juncto bijlage IV van richtlijn 92/43/EEG, zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 2013/17/EU, op grond waarvan de wolf aan de strikte beschermingsregeling is onderworpen, maar populaties in verschillende lidstaten daarvan zijn uitgezonderd, terwijl voor Oostenrijk niet in een overeenkomstige uitzondering is voorzien, het in artikel 4, lid 2, VEU verankerde „beginsel van gelijke behandeling van de lidstaten”?

2) Moet artikel 16, lid 1, van richtlijn 92/43/EEG, zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 2013/17/EU, op grond waarvan een afwijking van het systeem van strikte bescherming van de wolf slechts is toegestaan indien onder meer de populaties van de betrokken soorten in hun „natuurlijke verspreidingsgebied” ondanks de afwijking in een „gunstige staat van instandhouding” blijven, aldus worden uitgelegd dat de gunstige staat van instandhouding niet moet worden gehandhaafd of hersteld op nationaal niveau, maar in het natuurlijke verspreidingsgebied van een populatie, dat een aanzienlijk grotere biogeografische regio over de grenzen heen kan omvatten?

3) Moet artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 92/43/EEG, zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 2013/17/EU, aldus worden uitgelegd dat naast de door een specifieke wolf veroorzaakte directe schade ook de niet aan een specifieke wolf toe te rekenen indirecte (toekomstige) „economische” schade tot de „ernstige schade” moet worden gerekend?

4) Moet artikel 16, lid 1, van richtlijn 92/43/EEG, zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 2013/17/EU, aldus worden uitgelegd dat „andere bevredigende oplossingen” uitsluitend moeten worden onderzocht op basis van de feitelijke uitvoerbaarheid of ook op basis van economische criteria, gelet op de heersende topografische, alpiene landbouw- en bedrijfsstructuren in de deelstaat Tirol?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Luonnonsuojeluyhdistys Tapiola (C-674/17), Commissie/Finland (C-342/05), Polen/Parlement en Raad (C-128/17)

Specifiek beleidsterrein: LNV

Gerelateerde documenten