C-603/22 M.S. e.a. 

Contentverzamelaar

C-603/22 M.S. e.a. 

Prejudiciële hofzaak 

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    29 november 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    15 januari 2023

Trefwoorden: strafprocedures, minderjarigen, onafhankelijkheid rechters, rechtsstaat

Onderwerp:

•            Richtlijn (EU) 2016/800 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure

•            Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming

•            Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures

•            Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn

Feiten:

Aan M.S., de eerste beklaagde in de onderhavige zaak, wordt verweten dat hij tussen december 2021 en januari 2022 herhaaldelijk een ongebruikt recreatieoord is binnengedrongen, en aan de twee andere beklaagden, J.W. en M.P., dat zij dat een keer hebben gedaan. Ten tijde van de feiten waren de beklaagden elk 17 jaar oud. M.S. is als verdachte gehoord op 26-01-2022. Zijn ouders zijn niet (afzonderlijk) van dit verhoor in kennis gesteld en in de dagvaarding voor het verhoor is niet vermeld dat M.S. een raadsman kon aanstellen. Bijgevolg is M.S. gehoord als verdachte zonder de tussenkomst van een raadsman. In de loop van het verhoor, dat niet onder de vorm van een audiovisuele opname is vastgelegd, heeft hij uitgebreide en voor zichzelf belastende verklaringen afgelegd. Naar aanleiding van deze verklaringen zijn de beschuldigingen tegen hem gewijzigd en is hem verweten het genoemde recreatieoord niet een keer maar meerdere keren te zijn binnengedrongen. Soortgelijke handelingen zijn ook verricht ten aanzien van J.W. en M.P. De aanklachten tegen de beklaagden zijn op 31-05-2022 door het openbaar ministerie ondertekend en zijn toegezonden aan de verwijzende rechter. De verwijzende rechter merkt daarnaast op dat de openbaar aanklager die partij is in de zaak van de beklaagden M.S., J.W. en M.P., de procureur-generaal is, die tevens minister van Justitie is, en dat de procureur-generaal persoonlijk of via zijn ondergeschikten leiding geeft aan de werkzaamheden van het openbaar ministerie door middel van het geven van bevelen, richtsnoeren en aanbevelingen. De in de onderhavige zaak alleensprekende rechter is in de periode van 9 februari tot en met 08-03-2022 op bevel van de minister van Justitie uit haar rechtsprekende ambt ontzet. Daarbij heeft de minister van Justitie de onmiddellijke onderbreking van de uitoefening van haar ambt gelast op grond dat zij, gelet op het soort handeling dat door haar is verricht en wegens het gezag van de rechterlijke instantie of de wezenlijke belangen van de dienst, onmiddellijk van haar dienstverplichtingen diende te worden ontheven.

Overweging:

Ter zake van de motivering van de vragen 1, 2, 5, 8 en 9 wijst de verwijzende rechter erop dat de onderhavige zaak betrekking heeft op verdachten/beklaagden die bij het begin van de strafprocedure de status van kinderen hadden. In de loop van het vooronderzoek zijn de minderjarige verdachten in staat van beschuldiging gesteld zonder dat de persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt daarvan in kennis is gesteld en zonder dat de verdachten zelf op de hoogte zijn gebracht van de situatie waarin zij zich bevonden (onder meer van de noodzaak om een raadsman aan te wijzen). Hierdoor zijn de verdachten verstoken gebleven van de minimumbescherming waarop zij als minderjarige verdachten aanspraak kunnen maken krachtens richtlijn 2016/800, alsmede van de rechten waarop alle verdachten aanspraak kunnen maken krachtens de richtlijnen 2013/48 en 2012/13, hetgeen het gevolg is van het feit dat richtlijn 2016/800, richtlijn 2013/48 en richtlijn 2012/13 niet of niet naar behoren in de Poolse rechtsorde zijn omgezet. Daarnaast benadrukt de verwijzende rechter dat overheidsorganen zoals het openbaar ministerie verplicht zijn om het Unierecht na te leven en, bijgevolg, om de rechtstreekse werking van de voorschriften die zijn neergelegd in Unierichtlijnen waarvan de omzettingstermijn is verstreken te erkennen. In dit verband betwijfelt de verwijzende rechter of een uitvoerende autoriteit zoals de minister van Justitie in de fase van het vooronderzoek en tijdens de gerechtelijke procedure mag interveniëren in het proces van rechtstreekse toepassing van het Unierecht door bevoegdheden op het gebied van toezicht op de rechterlijke instanties te verbinden met de bevoegdheden die voortvloeien uit de uitoefening van de functie van procureur-generaal. De verwijzende rechter benadrukt dat de minister van Justitie bestuurlijk toezicht uitoefent op de rechterlijke instanties en de rechters. Hoewel de handelingen op het gebied van het bestuurlijke toezicht geen betrekking kunnen hebben op het gebied waarop de rechters onafhankelijk zijn, kan de minister van Justitie krachtens artikel 53c, § 2 u.s.p. verzoeken dat het dossier van een zaak aan hem wordt overgelegd met het oog op de uitvoering van de taken die verband houden met de vertegenwoordiging van Polen voor internationale rechterlijke instanties en internationale organisaties. De verwijzende rechter vraagt zich af of het bestaan van een dergelijk instrument niet in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van de rechtsstaat, het legaliteitsbeginsel en het beginsel van onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties en de rechters.

Prejudiciële vragen:

1. Moeten artikel 6, lid 1, lid 2, lid 3, onder a), en lid 7, en artikel 18 van richtlijn (EU) 2016/800 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure, gelezen in samenhang met de overwegingen 25, 26 en 27 van deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat, wanneer een verdachte die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt in staat van beschuldiging wordt gesteld, de autoriteiten die de procedurele handelingen verrichten, verplicht zijn om te waarborgen dat het kind wordt bijgestaan door een ambtshalve aangewezen raadsman indien dat kind geen zelfgekozen raadsman heeft (omdat het kind of de persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt daar niet zelf voor heeft gezorgd) en dat deze raadsman wordt betrokken bij de handelingen in het vooronderzoek, zoals het horen van de minderjarige als verdachte, alsmede dat deze bepalingen eraan in de weg staan dat de minderjarige zonder de  tussenkomst van een raadsman wordt gehoord?

2. Moet artikel 6, leden 6 en 8, van richtlijn (EU) 2016/800 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure, gelezen in samenhang met de overwegingen 16, 30, 31 en 32 van deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat in zaken betreffende strafbare feiten waarop een vrijheidsstraf is gesteld in geen geval kan worden afgeweken van het zonder onnodige vertraging verstrekken van bijstand door een raadsman en dat een tijdelijke afwijking van de toepassing van het recht op bijstand door een raadsman in de zin van artikel 6, lid 8, van de richtlijn alleen mogelijk is in het vooronderzoek en uitsluitend in de in artikel 6, lid 8, onder a) en b), strikt genoemde omstandigheden, die uitdrukkelijk moeten worden vastgesteld in een in beginsel aanvechtbare beslissing om zonder tussenkomst van een advocaat tot verhoor over te gaan?

3. Voor het geval dat ten minste een van de eerste twee vragen bevestigend wordt beantwoord: moeten de genoemde bepalingen van richtlijn (EU) 2016/800 aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling als:

a) artikel 301, tweede volzin, van de kodeks postepowania karnego [(wetboek van strafvordering; hierna ook: „k.p.k.”)], waarin is bepaald dat een verdachte slechts op zijn verzoek in aanwezigheid van een aangewezen raadsman wordt gehoord en dat het niet verschijnen van de raadsman bij het verhoor van de verdachte geen beletsel voor dit verhoor vormt;

b) artikel 79, lid 3, k.p.k., waarin is bepaald dat de tussenkomst van een raadsman in het geval van een persoon die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt (artikel 79, lid 1, punt 1, k.p.k.) slechts verplicht is ter terechtzitting en tijdens de zittingen waaraan de beklaagde verplicht dient deel te nemen, dat wil zeggen in de fase van de gerechtelijke procedure?

4. Moeten de in de eerste en de tweede vraag genoemde bepalingen alsmede de beginselen van voorrang en rechtstreekse werking van richtlijnen aldus worden uitgelegd dat zij aan de nationale rechterlijke instantie die uitspraak moet doen in een strafzaak die valt onder het bereik van richtlijn (EU) 2016/800 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure,alsook aan alle autoriteiten van de staat de bevoegdheid verlenen (of deze verplichten) om bepalingen van nationaal recht die onverenigbaar zijn met de richtlijn, zoals die welke worden genoemd in de derde vraag, buiten toepassing te laten en bijgevolg, gelet op het verstrijken van de omzettingstermijn, om de nationale regeling te vervangen door de rechtstreeks toepasselijke bepalingen van de richtlijn?

5. Moeten artikel 6, leden 1, 2, 3 en 7, en artikel 18 van richtlijn (EU) 2016/800 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure, gelezen in samenhang met artikel 2, leden 1 en [3], en de overwegingen 11, 25 en 26 van deze richtlijn, alsmede in samenhang met artikel 13 en overweging 50 van richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming, aldus worden uitgelegd dat een lidstaat ervoor moet zorgen dat rechtsbijstand wordt verleend aan verdachten of beklaagden in strafzaken die bij de aanvang van de procedure nog kinderen waren maar die vervolgens de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt, alsook dat die bijstand verplicht is tot de definitieve beëindiging van de procedure?

6. Voor het geval dat de vijfde vraag bevestigend wordt beantwoord: moeten de genoemde bepalingen van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling als artikel 79, lid 1, punt 1, k.p.k., waarin is bepaald dat een beklaagde in een strafprocedure slechts over een raadsman moet beschikken zolang hij de leeftijd van 18 jaar niet heeft bereikt?

7. Moeten de in de vijfde vraag genoemde bepalingen alsmede de beginselen van voorrang en rechtstreekse werking van richtlijnen aldus worden uitgelegd dat zij aan de nationale rechterlijke instantie die uitspraak moet doen in een strafzaak die valt onder het bereik van richtlijn (EU) 2016/800 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure, alsook aan alle autoriteiten van de staat de bevoegdheid verlenen (of deze verplichten) om bepalingen van nationaal recht die onverenigbaar zijn met de richtlijn, zoals die welke worden genoemd in de [zesde] vraag, buiten toepassing te laten en bepalingen van nationaal recht zoals artikel 79, lid 2, k.p.k. richtlijnconform toe te passen – dat wil zeggen om tot de definitieve beëindiging van de procedure geen einde te maken aan de ambtshalve aanwijzing van een raadsman voor een beklaagde die ten tijde van de tenlastelegging jonger dan 18 jaar was maar die in de loop van de procedure de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt en tegen wie de strafzaak nog aanhangig is, op grond van de aanname dat dit noodzakelijk is wegens omstandigheden die de verdediging bemoeilijken – of om, gelet op het verstrijken van de omzettingstermijn, de genoemde nationale regeling te vervangen door de rechtstreeks toepasselijke bepalingen van de richtlijn?

8. Moeten artikel 4, leden 1 tot en met 3, van richtlijn (EU) 2016/800 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure, gelezen in samenhang met de overwegingen 18, 19 en 22 van deze richtlijn, en artikel 3, lid 2, van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures, gelezen in samenhang met de overwegingen 19 en 26 van die richtlijn, aldus worden uitgelegd dat de bevoegde autoriteiten (het openbaar ministerie en de politie) uiterlijk vóór het eerste officiële verhoor van de verdachte door de politie of door een andere bevoegde autoriteit zowel de verdachte als de persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt onverwijld en tezelfdertijd dienen te wijzen op de rechten die van belang zijn voor de waarborging van het eerlijke verloop van de procedure en op de procedurele stappen in deze procedure, waaronder met name de verplichting om voor een minderjarige verdachte een raadsman in de arm te nemen en de gevolgen die het niet in de arm nemen van een raadsman naar keuze heeft voor een minderjarige beklaagde (ambtshalve aanwijzing van een raadsman), alsmede dat deze informatie in het geval van minderjarige verdachten moet worden verstrekt in eenvoudige en toegankelijke bewoordingen die zijn aangepast aan de leeftijd van de minderjarige?

9. Moet artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, gelezen in samenhang met overweging 31 van die richtlijn en met artikel 3, lid 1, onder e), en lid 2, van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures, aldus worden uitgelegd dat de autoriteiten van een lidstaat die een strafprocedure voeren waarbij een minderjarige verdachte/beklaagde betrokken is, verplicht zijn om de minderjarige verdachte op begrijpelijke en aan zijn leeftijd aangepaste wijze te informeren over het zwijgrecht en over het recht om niet tegen zichzelf te getuigen?

10. Moeten artikel 4, leden 1 tot en met 3, van richtlijn (EU) 2016/800 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure, gelezen in samenhang met de overwegingen 18, 19 en 22 van deze richtlijn, en artikel 3, lid 2, van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures, gelezen in samenhang met de overwegingen 19 en 26 van die richtlijn, aldus worden uitgelegd dat niet wordt voldaan aan de vereisten die zijn neergelegd in de genoemde bepalingen wanneer eerst vlak vóór het verhoor van een minderjarige verdachte algemene instructies worden betekend zonder rekening te houden met de specifieke rechten die voortvloeien uit richtlijn (EU) 2016/800, dergelijke instructies slechts aan de verdachte die zonder raadsman optreedt – en ook niet aan de persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt – worden betekend, en deze instructies zijn geformuleerd in bewoordingen die niet zijn aangepast aan de leeftijd van de verdachte?

11. Moeten de artikelen 18 en 19 van richtlijn (EU) 2016/800 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure, gelezen in samenhang met overweging 26 van deze richtlijn, en artikel 12, lid 2, van richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming, gelezen in samenhang met overweging 50 van die richtlijn, juncto artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, gelezen in samenhang met artikel 10, lid 2, en overweging 44 van die richtlijn, en het beginsel van een eerlijk proces aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen – waar het gaat om verklaringen van een verdachte die zijn afgelegd tijdens een politieverhoor zonder dat de verdachte toegang had tot een advocaat, zonder dat hij naar behoren in kennis is gesteld van zijn rechten en zonder dat de partij die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt op de hoogte is gesteld van de rechten en de algemene aspecten van het verloop van de procedure, op welke informatie het kind aanspraak kan maken krachtens artikel 4 van richtlijn (EU) 2016/800 – de nationale rechterlijke instantie die uitspraak moet doen in een strafzaak die valt onder het bereik van de genoemde richtlijnen, alsook alle autoriteiten van de staat verplichten (of de bevoegdheid verlenen) om verdachten/beklaagden te herstellen in de positie waarin zij zich zonder de betrokken schendingen zouden hebben bevonden, en derhalve om dat bewijs buiten beschouwing te laten, met name wanneer de tijdens het verhoor verkregen belastende informatie zal worden gebruikt om de betrokkene te veroordelen?

12. Moeten de in de elfde vraag genoemde bepalingen alsmede de beginselen van voorrang en rechtstreekse werking derhalve aldus worden uitgelegd dat zij de nationale rechterlijke instantie die uitspraak moet doen in een strafprocedure die valt onder het bereik van de genoemde richtlijnen, alsook alle andere autoriteiten van de staat verplichten om geen rekening te houden met bepalingen van nationaal recht die onverenigbaar zijn met die richtlijnen, zoals artikel 168a k.p.k., waarin is bepaald dat bewijs niet niet-ontvankelijk kan worden verklaard op de enkele grond dat het is verkregen onder schending van de procedureregels of middels een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1, lid 1, van de Kodeks karny [(wetboek van strafrecht)], tenzij het bewijs bij de uitoefening van de officiële taken van een openbaar ambtenaar is verkregen naar aanleiding van moord, het opzettelijk toebrengen van schade aan de gezondheid of vrijheidsberoving?

13. Moeten artikel 2, lid 1, van richtlijn (EU) 2016/800 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, en het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid aldus worden uitgelegd dat de openbare aanklager als autoriteit die betrokken is bij de rechtsbedeling, die toeziet op de handhaving van de rechtsstaat en die het vooronderzoek in goede banen leidt, verplicht is om in de fase van het vooronderzoek daadwerkelijke rechtsbescherming binnen de werkingssfeer van de genoemde richtlijn te waarborgen en er bij de effectieve toepassing van het Unierecht voor te zorgen dat hij onafhankelijk en onpartijdig is?

14. Indien een van de eerste tot en met de vierde vraag, de vijfde tot en met de achtste vraag en de negende tot en met de twaalfde vraag en in het bijzonder de dertiende vraag bevestigend wordt beantwoord: moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU (beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming), gelezen in samenhang met artikel 2 VEU en in het bijzonder met het beginsel van eerbiediging van de rechtsstaat zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034), en het in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten neergelegde beginsel van onafhankelijkheid van rechters, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof (arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C-64/16, EU:C:2018:117), aldus worden uitgelegd dat deze beginselen vanwege de mogelijke uitoefening van indirecte druk op rechters en de mogelijkheid dat de Prokurator Generalny [(procureur-generaal)] in dit verband bindende aanbevelingen geeft aan lagere openbare aanklagers, in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling waaruit blijkt dat het openbaar ministerie afhankelijk is van een uitvoerende autoriteit zoals de minister van Justitie, alsook aan nationale regelingen die strekken tot beperking van de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties en die van openbare aanklagers bij de toepassing van het Unierecht, waaronder met name:

a) artikel 130, lid 1, van de ustawa o ustroju sądów powszechnych [(wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties)] van 27 juli 2001, dat aan de minister van Justitie de mogelijkheid biedt om, in het kader van de verplichting van openbare aanklagers om melding te maken van situaties  waarin een rechter uitspraak doet onder toepassing van het Unierecht, te gelasten dat een rechter de uitoefening van zijn ambt onmiddellijk en gedurende ten hoogste een maand onderbreekt totdat de tuchtrechter een uitspraak heeft gedaan, indien deze minister, wegens het soort handeling dat door de betrokken rechter onder rechtstreekse toepassing van het Unierecht is verricht, van mening is dat het gezag van de rechterlijke instantie en de wezenlijke belangen van de dienst dit vereisen;

b) artikel 1, lid 2, artikel 3, lid 1, punten 1 en 3, en artikel 7, leden 1 tot en met 6 en lid 8, alsmede artikel 13, leden 1 en 2, van de ustawa-Prawo o prokuraturze [(wet inzake het openbaar ministerie)] van 28 januari 2016, waarvan de bewoordingen, in onderlinge samenhang beschouwd, erop wijzen dat de minister van Justitie, die tevens de procureur-generaal en de hoogste autoriteit binnen het openbaar ministerie is, aanbevelingen kan geven die bindend zijn voor lagere openbare aanklagers en daarbij ook de rechtstreekse toepassing van het Unierecht kan beperken of belemmeren?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: DEB (C-279/09), In, (C-583/11 P), Associação Sindical dos Juízes Portugueses  (C-64/16), Asociaţia „Forumul Judecătorilor din România” e.a., gevoegde zaken (C-83/19, C-127/19, C-195/19, C-291/19, C-355/19 en C-397/19), Euro Box Promotion e.a., gevoegde zaken (C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19)

Specifiek beleidsterrein: JenV, BZK, BZ