C-605/14 Komu ea

Contentverzamelaar

C-605/14 Komu ea

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   17 februari 2015
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   3 maart 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   3 april 2015
Trefwoorden: EEX; ontbinding mede-eigendomsovereenkomst; bevoegde rechter

Onderwerp
Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

Verzoekers Virpi Komu, Hanna Ruotsalainen en Ritva Komu en verweerders Pekka Komu en Jelena Komu zijn de gezamenlijke eigenaren van een vrijstaand huis en een flatwoning in SPA. Aandeel in het huis: Pekka, Jelena en Ritva 25%, Virpi en Hanna R ieder 12,5%. Ritva heeft daarnaast gebruiksrecht op de aandelen van Virp en Hanna R. Aandeel in de flat: Pekka 50%, Ritva 25%, Virpi en Hanna R ieder 12,5%; ook hier heeft Ritva gebruiksrecht op de aandelen van Virpi en Hanna R. Alles netjes ingeschreven in het SPA eigendomsregister, en volgens SPA recht gaat het om onroerende goederen. De drie verzoekers willen dat hun aandeel in zowel huis als flat wordt afgescheiden. Aangezien de goederen niet deelbaar zijn en partijen het niet eens worden over ontbinding van de gemeenschap leggen zij een verzoekschrift neer bij de regionale FIN Rb waarin zij vorderen dat een advocaat wordt benoemd als lasthebber voor de verkoop van de goederen, alsmede dat een minimum verkoopprijs wordt vastgesteld. Verweerders stellen onbevoegdheid van de FIN rechter op de grond dat volgens Vo. 44/2001 het SPA gerecht bij uitsluiting bevoegd is. Bovendien zijn de goederen bezwaard met hypotheek op naam van Ritva, hetgeen verkoop aan derden bemoeilijkt zo niet verhindert. De rechter oordeelt (oktober 2012) echter dat hier sprake is van oneigenlijke rechtspraak en dat de FIN wet betreffende mede-eigendomsverhoudingen moet worden toegepast, waartoe de Rb bevoegd is. Hij benoemt een lasthebber voor een veiling en verdeling van de opbrengst en stelt minimumprijzen vast. Verweerders gaan in beroep. In mei 2013 oordeelt het Hof dat gezien rechtspraak van het HvJEU een rechtsvordering die een zakelijk recht op onroerend goed betreft op een zakelijk recht, en niet op een persoonlijk recht moet zijn gebaseerd. Hij refereert ook aan de FIN rechtsleer volgens welke het recht van de plaats waar een zaak gelegen is bepaalt onder welke voorwaarden een mede-eigendomsverhouding ontstaat en wordt ontbonden. In geval van ontbinding daarvan door verkoop gaat het om een in artikel 22, punt 1, van de Vo. bedoeld geding dat zakelijke rechten op onroerende goederen betreft. De SPA rechter is dan ook bevoegd. Het vonnis van de rechter wordt vernietigd en de vordering van verzoekers wordt niet-ontvankelijk verklaard.

De verwijzende FIN rechter (Hof van Cassatie) moet de vraag beantwoorden of een zaak als deze waarin gevorderd wordt tot benoeming van een lasthebber voor de verkoop van onroerend goed in gemeenschappelijke eigendom, een in artikel 22, punt 1, van de Vo. bedoeld geding betreffende ‘zakelijke rechten [...] op onroerende goederen’ is. Hij meent dat het HvJEU zich nog niet eerder heeft uitgesproken over de vraag of een procedure van oneigenlijke rechtspraak strekkende tot ontbinding van de mede-eigendomsverhouding betreffende een onroerend goed, een zaak is die behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van het gerecht van de plaats waar het onroerend goed is gelegen. Hij stelt het HvJEU de volgende vraag:
“Dient artikel 22, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken aldus te worden uitgelegd dat een geding waarin door een deel van de mede-eigenaren van een onroerend goed, met het oog op ontbinding van de mede-eigendomsverhouding, een bevel tot verkoop van het onroerend goed en benoeming van een lasthebber voor de uitvoering van de verkoop wordt gevorderd, een in artikel 22, punt 1, bedoeld geding inzake zakelijke rechten op onroerende goederen is?”

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-386/12 Schneider; C-438/12 Weber
Specifiek beleidsterrein: VenJ

Gerelateerde documenten