C-605/21 Heureka Group 

Contentverzamelaar

C-605/21 Heureka Group 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    17 november 2021
Schriftelijke opmerkingen:                    3 januari 2022

Trefwoorden : misbruik van machtspositie, schadevordering wegens inbreuk van het mededingingsrecht, begrip “kennis dat schade is veroorzaakt”, verjaringstermijnen

Onderwerp :

-           Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

-           Richtlijn 204/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie

Feiten:

Verzoekster vordert vergoeding voor de gederfde winst die zij zou hebben geleden ten gevolge van het misbruik dat verweerster heeft gemaakt van haar machtspositie door haar eigen prijsvergelijkingsdienst op de best mogelijke plaats in de algemene zoekresultaten te plaatsen en weer te geven ten nadele van verzoeksters prijsvergelijkingsdienst. De vordering is ingesteld naar aanleiding van het besluit van de Commissie in de zaak Google Search (Shopping), waarbij is vastgesteld dat verweerster in de periode van februari 2013 tot en met 27-6-2017 door de litigieuze gedraging artikel 102 VWEU had geschonden. Volgens verweerster zijn de vorderingen van verzoekster verjaard zijn omdat verzoekster naar omstandigheden ruim vóór de vaststelling van het besluit van de Commissie kennis had kunnen krijgen van het feit dat zij schade leed en van de persoon die de schade veroorzaakt. De subjectieve verjaringstermijnen zouden geleidelijk zijn ingegaan vanaf februari 2013 en uiterlijk vanaf 27-5-2014, toen een persbericht door de SPIR werd gepubliceerd. Verzoekster had haar vordering dus eerder kunnen instellen en geleidelijk kunnen uitbreiden, indien zij van mening was dat verweersters mededingingsverstorende gedraging nog steeds voortduurde en dat zij steeds meer schade leed.

Overweging:

De verwijzende rechter twijfelt of richtlijn 2014/104 van toepassing is op deze zaak. Indien deze zaak (zelfs maar gedeeltelijk) buiten de temporele werkingssfeer van de richtlijn valt, moet het nationale recht uitsluitend worden getoetst artikel 102 VWEU en het doeltreffendheidsbeginsel. Het relevante Tsjechische recht voorziet in een verjaringstermijn van vijf jaar en is van toepassing op verjaringstermijnen die krachtens het tot dan geldende recht zijn ingegaan en niet vóór 1-9-2017 zijn verstreken. Het verzoek tot vergoeding is in de onderhavige zaak na 25-12-2014. Als de verjaringsregels van artikel 10 van richtlijn 2014/104 worden aangemerkt als materieel recht, zou deze nationale regeling niet kunnen worden toegepast. In de Tsjechische rechtsleer en rechtspraak worden de verjaringsregels gewoonlijk beschouwd als bepalingen van materieel recht. Verder stelt de hoogste Tsjechische rechter in burgerlijke en strafzaken dat kennis van zelfs maar gedeeltelijke schade ten gevolge van een voortdurende of voortgezette inbreuk relevant is voor het begin van de subjectieve verjaringstermijn. Volgens de rechtspraak kan elke nieuwe schade autonoom voor de rechter worden gebracht. De verwijzende rechter acht het voor de beantwoording van zijn vraag of het Unierecht niet alleen kwalitatieve kennis (type en aard van de schade) vereist maar ook kwantitatieve kennis (volledige omvang van de schade). De verwijzende rechter is van oordeel dat verzoekster geen kennis kon nemen van de precieze omvang en aard van de schade, gelet op de aard van de zaak. Tot slot kan, volgens de verwijzende rechter, het feit dat het nationale recht niet in bepaalde vereisten van richtlijn 2014/104 voorziet, niet worden verholpen door een uitlegging conform het Unierecht.

Prejudiciële vragen:

1) Moeten artikel 21, lid 1, van richtlijn 2014/104 en de algemene beginselen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat die richtlijn, en in het bijzonder artikel 10 ervan, direct of indirect van toepassing is in het onderhavige geschil betreffende schadevorderingen wegens een schending van artikel 102 VWEU die vóór de inwerkingtreding van richtlijn 2014/104 is aangevangen en na het verstrijken van de omzettingstermijn ervan is beëindigd, wanneer ook de schadevordering is ingesteld na het verstrijken van de omzettingstermijn, of moeten zij aldus worden uitgelegd dat artikel 10 van richtlijn 2014/104 uitsluitend van toepassing is op het deel van de litigieuze gedraging (en het daaruit voortvloeiende deel van de schade) dat heeft plaatsgevonden na de inwerkingtreding van richtlijn 2014/104 dan wel na het verstrijken van de omzettingstermijn?

2) Moet artikel 22, lid 2, van richtlijn 2014/104, gelet op de strekking en het doel van richtlijn 2014/104 of artikel 102 VWEU en het doeltreffendheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat „iedere, krachtens artikel 21 vastgestelde nationale maatregel anders dan de maatregelen bedoeld in [artikel 22,] lid 1” ziet op de nationale bepalingen tot omzetting van artikel 10 van richtlijn 2014/104 of, anders gezegd, is artikel 22, eerste of tweede lid, van richtlijn 2014/104 van toepassing op artikel 10 van richtlijn 2014/104 en de verjaringsregels?

3) Zijn dergelijke nationale bepalingen en de uitlegging ervan die de voor de aanvang van de subjectieve verjaringstermijn relevante „kennis dat schade is veroorzaakt” koppelen aan de kennis die de benadeelde partij heeft van de „individuele gedeeltelijke schade” die geleidelijk ontstaat tijdens de voortdurende of voortgezette mededingingsverstorende gedraging (aangezien de rechtspraak uitgaat van de veronderstelling dat de betreffende schadevordering in haar geheel deelbaar is) en waarvoor er afzonderlijke subjectieve verjaringstermijnen beginnen te lopen, ongeacht of de benadeelde partij op de hoogte is van de volledige omvang van de schade die het gevolg is van het geheel van de schending van artikel 102 VWEU, dat wil zeggen nationale bepalingen en de uitlegging ervan die het mogelijk maken dat de verjaringstermijn voor een vordering tot vergoeding van de schade die het gevolg is van een mededingingsverstorende gedraging aanvangt voordat er een einde is gemaakt aan de gedraging die er in bestaat de eigen prijsvergelijkingsdienst in strijd met artikel 102 VWEU op een gunstigere wijze te plaatsen en weer te geven, verenigbaar met artikel 10, lid 2, van richtlijn 2014/104 of met artikel 102 VWEU en het doeltreffendheidsbeginsel?

4) Verzetten artikel 10, leden 2, 3 en 4, van richtlijn 2014/104 of artikel 102 VWEU en het doeltreffendheidsbeginsel zich tegen een nationale regeling die bepaalt dat de subjectieve verjaringstermijn voor schadevorderingen drie jaar bedraagt en ingaat op de dag waarop de benadeelde partij kennis heeft gekregen of had kunnen krijgen van de gedeeltelijke schade en van de persoon die ertoe gehouden is deze schade te vergoeden, maar die geen rekening houdt (i) met het tijdstip waarop de inbreuk wordt beëindigd, (ii) met de kennis van de benadeelde partij dat de gedraging de mededingingsregels schendt, en die tegelijkertijd (iii) de verjaringstermijn van drie jaar niet schorst of stuit tijdens een procedure voor de Commissie betreffende een nog steeds voortdurende schending van artikel 102 VWEU en (iv) die geen bepaling bevat op grond waarvan de schorsing van de verjaringstermijn niet eerder eindigt dan één jaar nadat de beslissing over de inbreuk in kracht van gewijsde is gegaan?

1 Richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (PB 2014, L 349, blz. 1; hierna: „richtlijn”).

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-267/20 Volvo en DAF Trucks; C-637/17 Cogeco Communications; C-23/14 P Post Danmark A/S//Konkurrencerådet; C-413/14 P Intel;

Specifiek beleidsterrein: EZK