C-607/17 Memira Holding

Contentverzamelaar

C-607/17 Memira Holding

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    21 december 2017
Schriftelijke opmerkingen:                    07 februari 2018

Trefwoorden: belastingen; fusies
Onderwerp:
-           VWEU (artikelen 49 en 54);

Feiten:

De zaak heeft betrekking op een voorafgaande beslissing van de commissie voor voorafgaande fiscale beslissingen (Skatterättsnämnd) waartegen bij de hoogste bestuursrechter beroep is ingesteld door zowel verweerder (de belastingdienst) als verzoekster (Memira Holding). Verzoekster is de moedermaatschappij van een groep die dochterondernemingen heeft in verschillende landen, waaronder Duitsland. De activiteiten van de Duitse dochteronderneming hebben tot verliezen geleid en de moedermaatschappij moest een lening aan de dochteronderneming verstrekken om haar activiteiten te financieren. De activiteiten zijn inmiddels geliquideerd. De groep overweegt nu om de dochteronderneming te laten fuseren met de moedermaatschappij door middel van een grensoverschrijdende fusie. Met het verzoek om een voorafgaande beslissing wenst verzoekster onder meer te vernemen of de vennootschap na de fusie de verliezen van de Duitse dochteronderneming mag aftrekken op grond van artikel 49 VWEU. De Skatterättsnämnd heeft geoordeeld dat het tekort van de dochteronderneming niet door de moedermaatschappij kan worden overgenomen, aangezien niet is voldaan aan de voorwaarde dat de dochteronderneming in Zweden belastingplichtig is. Dat het tekort van de Duitse dochteronderneming bij de fusie niet kan worden overgedragen aan de moedermaatschappij ten gevolge van de belastingplichtvoorwaarde, vormt een beperking van de vrijheid van vestiging. Uit de rechtspraak van het Hof volgt echter dat de beperking gerechtvaardigd kan zijn indien het evenredig is. Als de dochteronderneming de bestaande mogelijkheden om verliezen af te trekken, heeft uitgeput – dus indien sprake is van definitieve verliezen – is het niet evenredig de moedermaatschappij het recht te ontzeggen om de verliezen in Zweden fiscaal in aftrek te brengen. Bij de beoordeling of de verliezen definitief zijn, moet volgens het Hof rekening worden gehouden met de wijze waarop de verliezen worden behandeld op grond van de wetgeving van de staat waar de dochteronderneming is gevestigd. Aangezien de verliezen op grond van het Duitse recht niet kunnen worden verrekend bij een fusie met een andere onderneming die in Duitsland belastingplichtig is, kunnen zij niet als definitief worden beschouwd in de zin van de rechtspraak van het Hof. Indien aftrek mogelijk is overeenkomstig de op fusies toepasselijke belastingregels, zou dat betekenen dat Zweden de leemte in de Duitse regelgeving vult die erin bestaat dat het verlies van de dochteronderneming bij een fusie niet door een andere vennootschap in Duitsland kan worden verrekend. Een dergelijke aftrek mag daarom niet worden toegestaan, aldus verweerder. Volgens verzoekster heeft de vraag geen betrekking op de fusie van twee Duitse ondernemingen. De groep beschikt over één Duitse dochteronderneming. Zolang de dochteronderneming in Duitsland blijft, kan het verlies in dat land worden verrekend. Uit het Unierecht volgt dus dat het verlies door de moedermaatschappij in Zweden kan worden overgenomen en verrekend.

Overweging:

Het Hof heeft zich in de zaak A (C-123/11) gebogen over de vraag of het verenigbaar is met de vrijheid van vestiging dat een moedermaatschappij in een lidstaat na een fusie met een dochteronderneming in een andere lidstaat de verliezen die de dochteronderneming vóór de fusie heeft geleden, niet kan aftrekken, terwijl deze aftrek zou zijn toegestaan als de dochteronderneming in dezelfde staat als de moedermaatschappij was gevestigd. Uit het arrest blijkt dat een dergelijk aftrekverbod een beperking van de vrijheid van vestiging inhoudt, dat de beperking kan worden gerechtvaardigd om dwingende redenen van algemeen belang, maar dat zij niet evenredig is als het gaat om zogenaamde definitieve verliezen van de dochteronderneming. Deze prejudiciële verwijzing betreft de vraag of de belastingregels in de staat waar de dochteronderneming gevestigd is, van belang zijn om te beoordelen of de verliezen van de dochteronderneming definitief zijn.

Prejudiciële vragen:

1) Moet bij de beoordeling of een verlies van een dochteronderneming in een andere lidstaat definitief is in de zin van onder meer het arrest A, zodat de moedermaatschappij het verlies kan aftrekken op grond van artikel 49 VWEU, rekening worden gehouden met het feit dat er krachtens de regels in de staat waar de dochteronderneming is gevestigd, voor anderen dan de partij die het verlies heeft geleden, beperkingen bestaan op de mogelijkheid om het verlies af te trekken?

2) Indien rekening moet worden gehouden met een beperking als bedoeld in de eerste vraag, dient dan in aanmerking te worden genomen of in het onderhavige geval in de vestigingsstaat van de dochteronderneming feitelijk een andere rechtspersoon het verlies zou hebben kunnen aftrekken als dat aldaar was toegestaan?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: A C-123/11; K C-322/11; Commissie/Verenigd Koninkrijk C-388/14.

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal; EZK
 

Gerelateerde documenten