C-607/20 GE Aircraft Engine Services   

Contentverzamelaar

C-607/20 GE Aircraft Engine Services   

Prejudiciële hofzaak   

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     4 januari 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     21 februari 2021

Trefwoorden : btw; belastingen

Onderwerp :

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;

Feiten:

GE Aircraft Engine Services Limited (hierna: GEAES) is in het Verenigd Koninkrijk actief op het gebied van vliegtuigmotoren. Deze onderneming maakt deel uit van de groep General Electric (hierna: GE). Ook aan negentien andere leden van GE is door de Commissioners een btw-aanslag opgelegd in vergelijkbare omstandigheden als voor GEAES, en het onderhavige beroep wordt behandeld als de belangrijkste zaak voor alle twintig beroepen. Het geschil betreft een aanslag voor niet-aangegeven belasting in een later stadium in verband met een beloningsprogramma van GEAES voor haar werknemers, het zogenoemde “Above & Beyond-programma”. In het kader daarvan werden waardebonnen aan werknemers uitgegeven. De bonnen konden bij bekende detailhandelaren worden ingeruild voor goederen of diensten.

Overweging:

In het onderhavige beroep gaat het om de vraag of is voldaan aan de drie voorwaarden om een handeling aan te merken als een dienst verricht onder bezwarende titel in de zin van artikel 26(1)b) van de btw-richtlijn, zodat GEAES daarover belasting in een later stadium verschuldigd is. In geschil is of voldaan is aan de derde voorwaarde, namelijk “is deze dienst verricht voor privédoeleinden van de belastingplichtige of voor zijn personeel of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden”. GEAES betoogt dat de verstrekking van de bonnen uitsluitend voor haar bedrijfsdoeleinden is bestemd. De Commissioners zijn de tegenovergestelde mening toegedaan. De verwijzende rechter is van oordeel dat er reële twijfel bestaat over de juiste uitlegging en toepassing van het begrip “voor eigen privédoeleinden of voor privédoeleinden van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden” in de zin van artikel 26(1)b) van de btw-richtlijn. De partijen maken een onderscheid tussen de doelstelling van de werkgever om de werknemers bonnen te verstrekken en het gebruik dat de werknemer van de bon maakt. Deze verschillen in de benaderingswijze met betrekking tot de uitlegging van artikel 26(1)b) lijken niet te zijn weggenomen door de beslissingen van het Hof in de arresten C-258/95; C-371/07; en C-40/09.

Prejudiciële vragen:

1) Vormt de uitgifte van voor externe detailhandelaren bestemde waardebonnen aan werknemers door een belastingplichtige in het kader van een beloningsprogramma voor goed presterende werknemers, een dienst „voor eigen privédoeleinden of voor privédoeleinden van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden” in de zin van artikel 26, lid 1, onder b), van de btw-richtlijn?

2) Maakt het voor het antwoord op de eerste vraag verschil of de belastingplichtige een bedrijfsdoel nastreeft met de uitgifte van de waardebonnen aan het personeel?

3) Maakt het voor het antwoord op de eerste vraag verschil of de voor detailhandelaren bestemde en aan het personeel uitgegeven waardebonnen voor eigen gebruik zijn bestemd en voor privédoeleinden van het personeel kunnen worden gebruikt?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-258/95; C-371/07; C-40/09;

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal