C-607/21 Etat belge

Contentverzamelaar

C-607/21 Etat belge

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    19 november 2021
Schriftelijke opmerkingen:                    5 januari 2022

Trefwoorden : gezinshereniging, materiële afhankelijkheid

Onderwerp :

-           Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG

Feiten:

Verzoekster, die de Marokkaanse nationaliteit heeft, heeft op 25-7-2011 naar België gekomen. Zij heeft op 21-9-2011 een verblijfsaanvraag ingediend als bloedverwante in opgaande lijn van een Belgisch onderdaan (haar zoon). Deze aanvraag is op 21-10-2011 afgewezen op grond dat de wet niet langer gezinshereniging toestaat aan bloedverwanten in opgaande lijn van Belgische onderdanen. Verzoekster heeft op26-6-2015 een nieuwe verblijfsaanvraag ingediend als familielid van een Unieburger van Nederlandse nationaliteit (N.E.K.), die een verklaring heeft afgelegd van samenwoning met verzoeksters zoon. Deze aanvraag is op 28-9-2015 afgewezen. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen heeft het door verzoekster ingestelde beroep op 14-4-2016 verworpen. Een nieuwe verblijfsaanvraag als familielid van een Unieburger is op 2-5-2018 afgewezen. De grond daarvoor is dat de documenten die waren overgelegd tot staving van verzoekster behoeftigheid en van de financiële ondersteuning die zij heeft ontvangen van het gezin gevormd door haar zoon en N.E.K. te oud zijn om aan te tonen dat zij vóór de indiening van haar aanvraag voor gezinshereniging ten laste was in haar land van oorsprong. Bovendien duidt niets in de geleverde documenten erop dat de kosten zijn betaald door het gezin waarmee verzoekster wenst te worden herenigd. Op 30-8-2019 is verzoekster beroep door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen verworpen. De Raad heeft toegelicht dat “te hunnen laste” in de zin van de relevante Belgische nationale wetgeving moet worden begrepen als doelend op het feit dat de aanvrager in het land van oorsprong ten laste moet zijn geweest alvorens naar België te komen. Om te kunnen oordelen dat een aanvrager ten laste is van het familielid waarmee hij wenst te worden herenigd, is het niet voldoende dat laatstgenoemde over voldoende middelen beschikt of dat met laatstgenoemde wordt samengewoond. De aanvrager dient aan te tonen dat hij de materiële ondersteuning van de gezinshereniger nodig had op het tijdstip van indiening van de aanvraag. Verzoekster heeft op 3-10-2019 cassatieberoep tegen dit arrest ingesteld bij de Raad van State (de verwijzende rechter).

Overweging:

Volgens rechtspraak van het Hof moet het gastland beoordelen of het familielid gezien zijn economische en sociale toestand niet in staat is om te voorzien in zijn basisbehoeften, om vast te stellen of er sprake is van afhankelijkheid. De verwijzende rechter is van oordeel dat deze uitlegging voor het onderhavige geval geen eenduidig uitsluitsel biedt over de vraag of het afhankelijkheidsvereiste moet worden beoordeeld op grond van een situatie waarvan ruim vóór de indiening van de aanvraag sprake was, dan wel dat dit vereiste noodzakelijkerwijs moet worden beoordeeld in het licht van de situatie die bestond op het tijdstip van indiening van deze aanvraag.

Prejudiciële vragen:

1. Moet bij het onderzoek van het begrip persoon ten laste in de zin van artikel 2, punt 2, onder d), van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, rekening worden gehouden met de situatie van een aanvrager die zich reeds bevindt op het grondgebied van de staat waar de gezinshereniger is gevestigd?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet de aanvrager die rechtmatig verblijft op het grondgebied van deze staat dan anders worden behandeld dan de aanvrager die er niet rechtmatig verblijft?

3. Moet artikel 2, punt 2, onder d), van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, aldus worden uitgelegd dat de rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn, teneinde te kunnen worden beschouwd als zijnde ten laste en bijgevolg te kunnen vallen onder de definitie van ,familielid’ in de zin van deze bepaling, zich kan beroepen op een situatie van reële materiële afhankelijkheid in het land van oorsprong, die wordt aangetoond met documenten die op het tijdstip van indiening van de aanvraag om een verblijfskaart als familielid van een burger van de Unie echter al verschillende jaren zijn afgegeven, omdat het vertrek uit het land van oorsprong en de indiening van de aanvraag om een verblijfskaart in het gastland niet in de tijd samenvallen?

4. Indien de derde vraag ontkennend wordt beantwoord, aan de hand van welke criteria kan dan de materiële afhankelijkheid worden beoordeeld van een aanvrager die als bloedverwant in opgaande lijn wenst te worden herenigd met een burger van de Unie of diens partner, maar geen verblijfsvergunning heeft ontvangen op grond van een aanvraag die hij daartoe heeft ingediend onmiddellijk aansluitend op zijn vertrek uit het land van oorsprong?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-1/05; C-519/18; C-200/02; C-40/11; C-423/12; C-165/14;

Specifiek beleidsterrein: JenV