C-608/22 en C-609/22 Bundesamt fur Fremdenwesen und Asyl e.a.

Contentverzamelaar

C-608/22 en C-609/22 Bundesamt fur Fremdenwesen und Asyl e.a.

Gevoegde prejudiciële hofzaken

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     25 november 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     11 januari 2023

Trefwoorden: asiel, Taliban, vluchteling, vrouwen, internationale bescherming

Onderwerp:

Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming

Feiten:

Verzoeksters in beide zaken zijn Afghaans staatsburger. Na hun binnenkomst in Oostenrijk hebben zij een verzoek om internationale bescherming ingediend. Verzoekster 1 (C-608/22) gaf in het eerste verhoor aan dat zij is gevlucht omdat haar vader verslaafd is aan drugs. Hij wilde haar verkopen om zijn verslaving te financieren. Hij was een gokker en agressief. Op een dag kwam „de Moellah” die aankondigde dat hij met haar zou trouwen. Aangezien haar moeder dat niet wilde, zijn verzoekster 1 en haar moeder naar Iran gevlucht. Zij heeft het verzoek om internationale bescherming in Oostenrijk ingediend, omdat haar echtgenoot hier al woont. De federale vreemdelingen- en asieldienst (Bundesamt) heeft haar verzoek bij besluit van 26-03-2018 afgewezen. Het Bundesamt ging ervan uit dat verzoekster 1 op een leeftijd van ongeveer 13 à 14 jaar Afghanistan heeft verlaten en vervolgens met haar moeder en haar twee zussen tot 2015 in Iran heeft gewoond. Tijdens een verblijf in Griekenland is zij op traditionele wijze met een man getrouwd (die eveneens Afghaans staatburger is en in Oostenrijk de status heeft van een persoon die subsidiaire bescherming geniet). De door verzoekster aangevoerde gronden voor haar vlucht achtte het Bundesamt op basis van een nadere motivering ongeloofwaardig. Verzoekster 2 (C-609/22) heeft verklaard dat de verblijfplaats van haar vader niet bekend is. Haar moeder en twee zussen wonen in Athene (Griekenland). Verzoekster 2 is met hulp van een smokkelaar samen met een andere familie van Griekenland naar Oostenrijk gereisd. Als reden voor haar vlucht gaf zij aan dat de situatie in Iran, waar zij en haar familie het laatst hadden gewoond, voor haar zeer slecht was. Op de vraag wat zij in Afghanistan te vrezen zou hebben, antwoordde verzoekster 2 dat zij een vrouw is. Zij weet niet hoe zij daar moet overleven. Zij heeft daar niemand. In Afghanistan kan zij niet naar school en niet studeren. Het Bundesamt heeft het verzoek afgewezen en ging ervan uit dat verzoekster 2 in Afghanistan niet is blootgesteld aan voor de asielverlening relevante vervolging. Met name wordt zij daar niet vervolgd of bedreigd omdat zij een vrouw is. Zij wordt daar niet gedwongen om een huwelijk aan te gaan, zij kan naar school en later werken. Beide verzoeksters betogen in Revision (onder meer) dat alleen al op grond van de na de machtsovername door de Taliban in Afghanistan heersende algemene situatie met betrekking tot de positie van vrouwen, de status van asielgerechtigde aan hen had moeten worden verleend. Zij dreigen „louter op grond van het feit dat zij tot een bepaalde sociale groep, namelijk de vrouwen, behoren, te worden blootgesteld aan de voor asielverlening relevante vervolging”.

Overweging:

In de eerdere rechtspraak van de verwijzende rechter – met betrekking tot de situatie in Afghanistan onder de vroegere heerschappij van de Taliban – volstond voor de verlening van asiel dat de betrokken persoon louter op grond van haar hoedanigheid van vrouw werd getroffen door de maatregelen in kwestie. Deze rechtspraak werd de laatste tijd, in eerste linie met het oog op de gewijzigde omstandigheden in Afghanistan na de val van de Taliban (aan het eind van 2001), door de verwijzende rechter niet meer gevolgd. Hij heeft echter in zijn (recentere) rechtspraak geoordeeld dat vrouwen die wegens hun „westers georiënteerde levensstijl” bij terugkeer in hun land van herkomst vervolgd zou worden, in aanmerking komen voor asiel. In een dergelijke geval is een onderzoek nodig van de omstandigheden van het individuele geval. Aangezien de in de eerste vraag vermelde maatregelen van de Taliban, die feitelijk de regeringsmacht in Afghanistan uitoefenen, juist worden genomen, ondersteund of gedoogd omdat de getroffen personen vrouwen zijn, komt het de verwijzende rechter voor dat niet meer de vraag is, of er sprake is van het volgens artikel 9, lid 3, van richtlijn 2011/95 noodzakelijke verband tussen de in artikel 10 van die richtlijn genoemde redenen en – indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord – de in artikel 9, lid 1, als vervolging aangemerkte daden of het ontbreken van bescherming tegen dergelijke daden. Of deze maatregelen – die juist tegen vrouwen zijn gericht wegens hun geslacht – om religieuze, politieke of andere redenen worden genomen, lijkt dan niet meer relevant. In artikel 9, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95, wordt bepaald dat er sprake moet zijn van een samenstel van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, die voldoende ernstig zijn „om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als [...]”. Aangezien in deze bepaling wordt uitgegaan van „iemand”, zou het bijgevolg noodzakelijk kunnen zijn om ook rekening te houden met de concrete omstandigheden van het specifieke geval teneinde te onderzoeken of iemand individueel getroffen wordt. Dit zou als gevolg hebben dat zelfs wanneer de in de eerste vraag genoemde maatregelen als geheel in beginsel als vervolging zouden kunnen worden beschouwd, in het concrete geval het bestaan van een dergelijke vervolging zou kunnen worden ontkend. Het is echter ook mogelijk dat de Uniewetgever met de formulering „iemand” zich niet wilde baseren op de concrete asielzoeker in de procedure, maar op het getroffen worden van „iemand” in de zin van een gemiddeld persoon.

 

Prejudiciële vragen:

1) Is het samenstel van maatregelen die in een staat door een actor die feitelijk de regeringsmacht heeft, worden genomen, bevorderd of gedoogd en met name daarin bestaan dat vrouwen

– de participatie in politieke ambten en politieke besluitvormingsprocessen wordt geweigerd,

– geen juridische middelen ter beschikking worden gesteld om bescherming te kunnen krijgen tegen genderspecifiek en huiselijk geweld,

– in het algemeen zijn blootgesteld aan het risico op een gedwongen huwelijk, hoewel deze zijn verboden door de actor die feitelijk de regeringsmacht heeft, maar aan de vrouwen daartegen geen effectieve bescherming wordt geboden en dergelijke huwelijkssluitingen soms ook plaatsvinden met deelneming van personen die feitelijk openbaar gezag uitoefenen, die weten dat het een gedwongen huwelijk betreft,

– geen of slechts in beperkte mate voornamelijk van huis uit een beroepsactiviteit mogen uitoefenen,

– de toegang tot gezondheidsdiensten wordt bemoeilijkt,

– de toegang tot onderwijs – geheel of in hoge mate (bijvoorbeeld door aan meisjes uitsluitend basisonderwijs toe te staan) – wordt geweigerd,

– niet in het openbaar mogen verschijnen of zich mogen voortbewegen zonder begeleiding van een man (met wie zij een bepaalde naaste familieband hebben), in ieder geval indien een bepaalde afstand tot de

woonplaats wordt overschreden,

– hun lichaam in het openbaar volledig moeten bedekken en hun gezicht moeten verhullen,

– geen sport mogen beoefenen,

in de zin van artikel 9, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voorpersonen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking), voldoende ernstig om een vrouw op een soortgelijke wijze te treffen als omschreven in artikel 9, lid 1, onder a), van deze richtlijn?

2) Is het voor de verlening van de status van asielgerechtigde voldoende dat een vrouw louter op grond van haar geslacht door deze maatregelen in het land van herkomst wordt getroffen of moet voor de beoordeling of een vrouw door deze – als samenstel te beschouwen – maatregelen wordt getroffen in de zin van artikel 9, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95/EU, haar individuele situatie worden onderzocht?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB