C-609/19 BNP Paribas Personal Finance

Contentverzamelaar

C-609/19 BNP Paribas Personal Finance

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 14 oktober 2019
Schriftelijke opmerkingen: 30 november 2019

Trefwoorden : banken; oneerlijke bedingen; consumenten;

Onderwerp :

- Richtlijn 93/13 van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten;

 

Feiten:

Op 10.03.2009 hebben VE en zijn echtgenote een onroerende zaak gekocht en zijn zij bij BNP Paribas een vastgoedlening van €143.421,53 aangegaan (216.566,51 Zwitserse franken (CHF)). Als gevolg van wanbetaling is de vroegtijdige beëindiging van de lening uitgesproken. Op 16.01.2015 werd bij gerechtelijke uitspraak de gedwongen verkoop van de zaak gelast. Op 20.03.2015 is de zaak tegen een prijs van €55.000,- verkocht. Op 12.01.2017 heeft BNP Paribas de verwijzende rechter verzocht om toestemming tot beslag op de bezoldigingen van VE. VE vindt dat de lening hem blootstelt aan een onbeperkt koersrisico, dat de overeenkomst geen melding maakt van een wisselkoersrisico en niet het woord “ wisselkoersrisico” bevat. Hij wijst erop dat de simulaties ter inlichting van de kredietnemers niet aan hem zijn medegedeeld, terwijl de lening is aangeboden in een periode waarin de kredietgever sterke schommelingen in de wisselkoers verwachtte. BNP Paribas betoogt dat VE is ingelicht over de schommelingen in de wisselkoers waaraan hij zich blootstelde en de gevolgen ervan voor de aflossing van zijn lening. Zij is daarom van mening dat de overeenkomst geen oneerlijk beding bevat.

 

Overweging:

In de kredietofferte wordt een mechanisme uitgewerkt volgens hetwelk de maandelijkse betalingen in euro’s een lening in Zwitserse franken aflossen. Het wisselkoersrisico vloeit voort uit de combinatie van verschillende bedingen. In de nationale wetgeving en in de rechtspraak wordt de rechter verzocht de offerte op objectieve wijze te beoordelen, bijvoorbeeld aan de hand van becijferde simulaties waaruit het gevolg van een ontwikkeling van de wisselkoers voor de kosten van de lening blijkt, evenwel zonder zulks noodzakelijkerwijs te verlangen. De rechtspraak van het Hof verwijst naar het begrip transparantie bij de toetsing of een beding dat deel uitmaakt van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, duidelijk en begrijpelijk is. De verwijzende rechter vraagt zich daarom af wat de concrete draagwijdte van dit begrip is voor de kredietnemer, die de gevolgen van de economische spanningen voor de ontwikkeling van de wisselkoers niet kent en al dan niet in kennis moest worden gesteld van het aanvullende risico dat de economische context waarbinnen hij zijn verbintenis was aangegaan, destijds vormde. Indirect rijst de vraag omtrent de beoordeling van de goede trouw van de kredietgever, wiens kennis van zaken hem ertoe had kunnen aanzetten deze voorzienbare ontwikkeling te analyseren.

 

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat het eigenlijke voorwerp van een lening in vreemde valuta die moet worden terugbetaald in nationale valuta, wordt gevormd door – niet afzonderlijk beschouwbare – bedingen tot vaststelling van terugbetalingen in vaste termijnen die met voorrang worden aangewend voor de betaling van de rente en die voorzien in de verlenging van de looptijd van de overeenkomst en de verhoging van de aflossingen ter betaling van het schuldsaldo van de rekening, welk saldo aanzienlijk [kan] stijgen ten gevolge van de schommelingen in de wisselkoers?

2) Moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat bedingen waarin vaste termijnbetalingen zijn opgenomen die met voorrang worden aangewend voor de betaling van de rente en die voorzien in [de] verlenging van de [looptijd] van de overeenkomst en de verhoging van de aflossingen ter betaling van het schuldsaldo van de rekening, dat aanzienlijk kan stijgen als gevolg van schommelingen in de wisselkoers, het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst aanzienlijk verstoren, met name doordat zij de consument aan een onevenredig wisselkoersrisico blootstellen?

3) Moet artikel 4 van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat het duidelijke en begrijpelijke karakter van de bedingen van een in vreemde valuta luidende leningovereenkomst die in nationale valuta moet worden terugbetaald, moet worden beoordeeld met inaanmerkingneming, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, van de voorzienbare economische context, in casu de gevolgen van de economische problemen in de jaren 2007 tot en met 2009 voor de schommelingen in de wisselkoersen, rekening houdend met de deskundigheid en kennis van de professionele kredietverstrekker en zijn goede trouw?

4) Moet artikel 4 van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat het duidelijke en begrijpelijke karakter van de bedingen van een in vreemde valuta luidende leningovereenkomst die in nationale valuta moet worden terugbetaald, wordt beoordeeld door na te gaan of de kredietgever, die [over] professionele deskundigheid en kennis beschikt, aan de consument louter objectieve en abstracte – waaronder becijferde – inlichtingen heeft verstrekt, die geen rekening houden met de economische context die van invloed kan zijn op de schommelingen in de wisselkoersen?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-26/13; C-186/16; OTP Bank en OTP Faktoring C-51/17;

Specifiek beleidsterrein: FIN; EZK