C-61/22 Landeshauptstadt Wiesbaden

Contentverzamelaar

C-61/22 Landeshauptstadt Wiesbaden

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    8 april 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    25 mei 2022

Trefwoorden : identiteitskaart, gegevensbescherming, vingerafdrukken

Onderwerp :

-           Verordening (EU) 2019/1157 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende de versterking van de beveiliging van identiteitskaarten van burgers van de Unie en van verblijfsdocumenten afgegeven aan burgers van de Unie en hun familieleden die hun recht van vrij verkeer uitoefenen

-           Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (AVG)

Feiten:

Verzoeker heeft op 30-11-2021 verzocht om afgifte van een nieuwe identiteitskaart zonder vingerafdrukken, met als reden dat de chip van zijn oude identiteitskaart defect was. Verweerster heeft het verzoek afgewezen, omdat § 5, lid 9, van het PAuswG – die stoelt op verordening 2019/1157 – het opnemen van twee vingerafdrukken dwingend voorschrijft. Bovendien had verzoeker geen recht op afgifte van een nieuw identiteitsbewijs, aangezien hij reeds in het bezit was van een geldig identiteitsdocument. Ook met een defecte chip blijft een identiteitskaart geldig. Verordening 2019/1157 is van toepassing met ingang van 02-08-2021. In artikel 3, lid 5, van verordening 2019/1157 is bepaald dat een door de lidstaten afgegeven identiteitskaart een opslagmedium bevat met een gezichtsopname van de houder van de identiteitskaart en twee vingerafdrukken in een digitaal formaat.

Overweging:

De verwijzende rechter betwijfelt of artikel 3, lid 5, van verordening 2019/1175 in overeenstemming is met het Unierecht. Naar de overtuiging van de verwijzende rechter had voor de vaststelling van verordening 2019/1157 de bijzondere wetgevingsprocedure van artikel 77 VWEU moeten worden gevolgd. Bovendien zijn er inhoudelijke twijfels over de verenigbaarheid van het verzamelen en opslaan van vingerafdrukken bij identiteitskaarten met de artikelen 7 en 8 van het Handvest. Daarnaast stelt de verwijzende rechter dat de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming in zijn advies benadrukt dat artikel 35, lid 10, AVG van toepassing is op het verzamelen en verwerken van vingerafdrukken. Overeenkomstig artikel 35, lid 1, AVG moet een  gegevensbeschermingseffectbeoordeling worden uitgevoerd voordat een verwerking plaatsvindt die waarschijnlijk een hoog risico inhoudt voor de rechten en vrijheden van natuurlijke personen. De vraag rijst dus of het verzuim van een verplichte risico-effectbeoordeling de doeltreffendheid van een norm onaangetast kan laten, dan wel of, in het geval van een verplichte risico-effectbeoordeling door de wetgever, het verzuim ervan juist moet leiden tot de ongeldigheid van de norm.

Prejudiciële vraag:

Is de verplichting tot het opnemen en opslaan van vingerafdrukken in identiteitskaarten overeenkomstig artikel 3, lid 5, van verordening (EU) 2019/1157 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende de versterking van de beveiliging van identiteitskaarten van burgers van de Unie en van verblijfsdocumenten afgegeven aan burgers van de Unie en hun familieleden die hun recht van vrij verkeer uitoefenen (PB 2019, L 188, blz. 67) in strijd met Unierecht van hogere rang, in het bijzonder

a) met artikel 77, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

b) met de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

c) met artikel 35, lid 10, van de Algemene verordening gegevensbescherming, en daarom om een van die redenen ongeldig?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-291/12)

Specifiek beleidsterrein: JenV, BZK