C-610/19 Vikingo Fővállalkozó

Contentverzamelaar

C-610/19 Vikingo Fővállalkozó

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 6 november 2019
Schriftelijke opmerkingen: 23 december 2019

Trefwoorden : belastingen; btw-aftrek; doeltreffendheid; fiscale neutraliteit

Onderwerp :

• Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

 

Feiten:

De hoofdactiviteit van de verzoekende onderneming is de groothandel in suiker en suikerwerk. Op dezelfde locatie als de verzoekende onderneming bevindt zich ook een vestiging van Nikus Kft. De bestuurder van deze twee ondernemingen is dezelfde persoon. Nikus Kft. produceert de zoetwaren die door verzoekster worden verpakt, opgeslagen en in handel gebracht. Op 20-03-2012 heeft verzoekster een overeenkomst gesloten met Freest Kft. voor de levering van tien verpakkingsmachines en één laadmachine. In de overeenkomst is bepaald dat de onderneming een beroep kon doen op onderaannemers. Op 21-05-2012 heeft de verzoekster een overeenkomst gesloten met Freest Kft. voor de aankoop en de levering van zes verpakkingsmachines en één automatische zakkenvulmachine. Op basis van deze overeenkomsten heeft verzoekster het recht op aftrek van btw uitgeoefend over elk van beide door Freest Kft. uitgereikte facturen. Freest Kft. had de in het kader van de overeenkomst geleverde machines verworven van SPDC Kft., die deze op haar beurt had verworven van Free-Gold Kft. Bij een latere belastingcontrole is verzoekster een btw-verschil ten laste gelegd. In de motivering van de besluiten staat vermeld dat verzoekster Freest Kft. opdracht had gegeven tot het verwerven van de machines in de wetenschap dat Freest Kft. dit niet zelf kon doen, en een beroep moest doen op diverse onderaannemers. Volgens de belastingautoriteit was het doel van de transactie het leveren van bewijs voor de onbekende herkomst van de machines, het ontwijken van de belastingplicht van Free-Gold kft. en het creëren van een recht op btw-aftrek voor verzoekster. Verzoekster is tegen dit besluit in beroep gegaan bij de verwijzende rechter.

 

 

Overweging:

Gelet op het voorgaande is het voorwerp van de onderhavige zaak de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 2006/112 omtrent btw-aftrek in samenhang met de beginselen van fiscale neutraliteit en doeltreffendheid. Ondanks dat het Hof voornoemde bepalingen van richtlijn 2006/112 alsook de beginselen van het btw-stelsel in diverse arresten en vanuit verschillende invalshoeken heeft uitgelegd, lijken de nog immer bestaande aanzienlijke inconsistenties in de uitlegging van het recht op btw-aftrek te suggereren dat de ongewijzigde praktijk van de nationale belastingautoriteit en de nationale rechter bij de toepassing van voornoemde bepalingen van de richtlijn niet in overeenstemming is met de CILFIT-doctrine van de acte clair. Samenvattend wenst de verwijzende rechter met zijn vragen te vernemen of de omvang, de diepgang en de reikwijdte van de door de belastingautoriteit voor de uitoefening van het recht op aftrek vereiste, en door de hoogste rechter van Hongarije als rechtmatig aangemerkte, bewijsvoering – mede gelet op het beginsel van fiscale neutraliteit – betrekking heeft op relevante feiten, noodzakelijk en evenredig is, met andere woorden, of deze niet verder gaat dan in de arresten van het Hof is bepaald, met name in het licht van de omstandigheid dat de belastingautoriteit het mislukken van de bewijslevering in de fiscale administratieve procedure verzoekster aanrekent en haar bovenop de weigering van het recht op aftrek een fiscale geldboete oplegt.

 

 

Prejudiciële vragen:

1) Zijn een nationale uitlegging en een nationale praktijk verenigbaar met artikel 168, onder a), en artikel 178, onder a), junctis artikel 220, onder a), en artikel 226 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en met het beginsel van doeltreffendheid wanneer zij, in een geval waarin voldaan is aan de materieelrechtelijke vereisten voor belastingaftrek, het enkele bezit van een factuur die de in artikel 226 van richtlijn 2006/112 genoemde gegevens bevat, niet als voldoende aanmerken, maar eisen dat de belastingplichtige, om het recht op aftrek op basis van de factuur uit te oefenen, beschikt over aanvullende bewijsstukken die niet alleen voldoen aan de voorschriften van richtlijn 2006/112, maar ook aan de basisbeginselen van de nationale regeling inzake boekhouding en aan de voor bewijsstukken geldende specifieke regels, en tevens de eis stellen dat alle deelnemers aan de keten zich ieder detail van de door de bewijsstukken ondersteunde economische activiteit op dezelfde wijze herinneren en daarover eensluidende verklaringen afleggen?

2) Zijn een nationale uitlegging en een nationale praktijk verenigbaar met de bepalingen van richtlijn 2006/112 [omtrent btw-aftrek] en de beginselen van fiscale neutraliteit en doeltreffendheid wanneer zij in het geval van een ketentransactie, enkel op grond van dit kenmerk van de transactie en ongeacht alle andere omstandigheden, iedere deelnemer aan de keten de verplichting opleggen om de onderdelen van de door hem verrichte economische activiteiten te controleren en om daaruit conclusies te trekken met betrekking tot de belastingplichtige die zich aan het andere uiteinde van de keten bevindt, en het recht van de belastingplichtige op [btw-]aftrek weigeren op grond dat de totstandbrenging van de keten, die door het recht van de lidstaat niet wordt verboden, economisch [in redelijkheid] niet te rechtvaardigen was? Kunnen, in samenhang daarmee, bij het onderzoek naar de objectieve omstandigheden waarop de weigering van het recht op btw-aftrek in het geval van een ketentransactie kan worden gebaseerd en bij de bepaling en de beoordeling van de relevantie en de bewijskracht van het ondersteunend bewijs, uitsluitend richtlijn 2006/112 en de bepalingen van de nationale regeling inzake belastingaftrek in aanmerking worden genomen als voor de feitenvaststelling relevante materieelrechtelijke bepalingen, of

kunnen als specifieke regels tevens de boekhoudkundige voorschriften van de lidstaat worden toegepast?

3) Zijn een nationale uitlegging en een nationale praktijk verenigbaar met de bepalingen van richtlijn 2006/112 [omtrent btw-aftrek] en de beginselen van fiscale neutraliteit en doeltreffendheid wanneer zij de belastingplichtige die goederen gebruikt voor transacties die worden belast in de lidstaat waar hij die transacties verricht en die beschikt over een factuur zoals bedoeld in richtlijn 2006/112, het recht op btw-aftrek weigeren op grond dat hij niet alle componenten van de door de deelnemers aan de keten verrichte transactie kent, dan wel wegens omstandigheden die verband houden met deelnemers aan de keten die optreden vóór de opsteller van de factuur en waarop de belastingplichtige om redenen buiten zijn macht geen enkele invloed kon uitoefenen, en daarnaast de belastingplichtige als voorwaarde voor de uitoefening van het recht op aftrek in het kader van de redelijkerwijs door hem te treffen maatregelen een algemene controleplicht opleggen die zowel geldt vóór de sluiting van de overeenkomst als tijdens en zelfs na de uitvoering ervan? Rust, in samenhang daarmee, op de belastingplichtige de verplichting om van uitoefening van het recht [op btw-aftrek] af te zien wanneer hij, in verband met een of meer componenten van de op de factuur vermelde economische transactie, na de sluiting van de overeenkomst dan wel bij of na de uitvoering ervan een onregelmatigheid ontdekt of een omstandigheid verneemt die volgens de praktijk van de belastingautoriteit tot weigering van het recht op [btw-]aftrek leidt?

4) Moet de belastingautoriteit, gelet op de bepalingen van richtlijn 2006/112 [betreffende btw-aftrek] en het doeltreffendheidsbeginsel, omschrijven waarin de belastingfraude bestaat, en handelt die autoriteit op passende wijze door de bij de deelnemers aan de keten ontdekte tekortkomingen of onregelmatigheden als bewijs voor de belastingfraude aan te merken – hoewel die niet in een redelijk oorzakelijk verband staan met het recht [op btw-aftrek] –, op grond dat die gebreken de inhoudelijke onbetrouwbaarheid van de factuur hebben veroorzaakt en de belastingplichtige dus wist of had moeten weten van de belastingfraude? Indien belastingfraude is gepleegd, rechtvaardigt dit dan dat van de belastingplichtige een controle met de hierboven beschreven omvang, diepgang en reikwijdte wordt verlangd, of gaat een dergelijke controle verder dan wat op grond van het doeltreffendheidsbeginsel vereist is?

5) Vormt een sanctie die weigering van het recht [op btw-aftrek] meebrengt, met de verplichting een fiscale boete te betalen die 200 % van het belastingverschil bedraagt, een evenredige sanctie wanneer de fiscus in rechtstreeks verband met het recht van de belastingplichtige [op btw-aftrek] geen inkomsten heeft gederfd? Is er sprake van een van de in § 170, lid 1, derde volzin, van de Az adózás rendjéről szóló 2003. évi XCII. Törvény (wet XCII van 2003 inzake belastingen) genoemde feiten, wanneer de belastingplichtige alle documenten waarover hij beschikt, ter beschikking van de belastingautoriteit heeft gesteld en de uitgereikte facturen in zijn belastingaangifte heeft opgenomen?

6) Indien op basis van de antwoorden op de gestelde vragen kan worden vastgesteld dat de uitlegging van de nationale regeling die na de beschikking van 10 november 2016, Signum Alfa Sped (C-446/15, EU:C:2016:869), is gevolgd en de nationale praktijk die zich op basis van die uitlegging heeft ontwikkeld, niet verenigbaar zijn met de bepalingen van richtlijn 2006/112 [betreffende btw-aftrek], en erop gelet dat de rechter in eerste aanleg niet in iedere zaak het Hof van Justitie van de Europese Unie om een prejudiciële beslissing kan verzoeken, kan er dan op basis van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van worden uitgegaan dat het recht van belastingplichtigen om een schadevordering in te dienen hun het in dat artikel erkende recht waarborgt op een doeltreffende voorziening in rechte en een onpartijdig gerecht? Kan in dit verband de keuze van de vorm van de beslissing in de zaak Signum Alfa Sped aldus worden uitgelegd dat de kwestie reeds door het gemeenschapsrecht was geregeld en in de rechtspraak van het Hof was opgehelderd, zodat deze duidelijk was, of betekent dit, mede gelet op het feit dat een nieuwe procedure werd ingeleid, dat deze kwestie niet volledig was verduidelijkt en dat het dus nog altijd nodig was om een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-446/15); (283/81); (C-80/11 en C-142/11); (C-444/12); (C-222/05)

Specifiek beleidsterrein: FIN-Fiscaal