C-612/15 Kolev ea

Contentverzamelaar

C-612/15 Kolev ea

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   02 februari 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       19 februari 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   19 maart 2016
Trefwoorden: strafprocedures; vormfouten; rechten verdediging; douanesamenwerking

Onderwerp
- VWEU artikel 28 en 33 (douane/samenwerking)
- Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek;
- Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures;
- Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming

Een strafzaak tegen acht verdachten, aangehouden in de nacht van 2/3 mei 2012, waaronder de drie verzoekers, douanebeambten. Zij worden verdacht van deelname aan een criminele organisatie in de periode 01-04-2011 – 02-05-2012 (innen van steekpenningen van bestuurders van personen- en vrachtwagen aan de TUR/BUL grens om controles achterwege te laten, het verbergen van de opbrengst). De behandelend strafrechter constateert een gebrek in de verdediging omdat twee verdachten, verdedigd door dezelfde raadsman, tegenstrijdige verklaringen afleggen hetgeen naar zijn oordeel duidt op tegenstrijdige belangen. De raadsman ontkent ter terechtzitting de tegenstrijdigheid en wijkt niet. Vervolgens ligt de zaak (blijkbaar) twee jaar stil. In 2014 wordt op verzoek van verzoekers een in de ROE wet geregelde ‘bespoediging van de procedure’ toegepast. In die procedure gaat er veel mis. Termijnen worden niet gehaald, verzoekers worden niet of onvoldoende geïnformeerd over nieuwe beschuldigingen; tegenstrijdigheden in de tenlastelegging. De verwijzende rechter constateert dan ook (weer) schending van wezenlijke vormvoorschriften en wijst de zaak terug naar het OM. (20-02-2015). Het OM mist de wettelijke termijn van één maand voor herstel van de verzuimen. De rechter beëindigt vervolgens 22-05-2015 de gerechtelijke procedure tegen alle acht verdachten. Het OM (en één raadsman) gaan in beroep; 12-10-2015 oordeelt de appelrechter dat de rechter slechts de gerechtelijke procedure (tegen verzoekers) heeft beëindigd maar meteen ook de strafprocedure had moeten beëindigen. De zaak gaat dus weer terug naar de eerste rechter.
De verwijzende BUL rechter (Hof van Cassatie) stelt vast dat hij op grond van nationaal recht verplicht is (zonder onderzoek naar de schuldvraag) de strafprocedure te beëindigen. Het OM wijst op uitspraak in de zaak C-105/14 op grond waarvan de zaak ten gronde zou moeten worden onderzocht. Hij twijfelt aan de ontvankelijkheid van zijn eerste vraag maar legt deze toch voor met het oog op de bescherming van de financiële belangen van de EU. De overige vragen gaan alle over de gang van zaken bij de strafvervolging:
1. Is een nationale wet verenigbaar met de op lidstaten rustende verplichting om te zorgen voor een effectieve strafrechtelijke vervolging van door douanebeambten gepleegde strafbare feiten, wanneer de strafprocedure die tegen douanebeambten wordt gevoerd wegens deelneming aan een criminele organisatie met het oog op het plegen van corruptie in de uitoefening van hun bediening (aanneming van steekpenningen voor het achterwege laten van een douanecontrole) alsook wegens concrete gevallen van omkoping en wegens [heling in de vorm van] het verbergen van aangenomen steekpenningen, op grond van deze wet onder de volgende voorwaarden wordt beëindigd, zonder dat het gerecht de ingebrachte beschuldigingen ten gronde heeft onderzocht:
a) sinds de instelling van de vervolging zijn twee jaar verstreken;
b) de verdachte heeft een verzoek ingediend tot afsluiting van het strafrechtelijke onderzoek; c) het gerecht heeft de openbare aanklager een termijn van drie maanden gesteld om het strafrechtelijke onderzoek af te sluiten;
d) de openbare aanklager heeft in de loop van deze termijn ‘wezenlijke vormvoorschriften verzuimd’ (namelijk niet-behoorlijke kennisgeving van een uitgebreide beschuldiging, niet-verlening van inzage in het onderzoeksdossier en tegenstrijdige tenlastelegging);
e) het gerecht heeft de openbare aanklager een nieuwe termijn van één maand gesteld om dit ‘verzuim van wezenlijke vormvoorschriften’ te herstellen;
f) de openbare aanklager heeft dat ‘verzuim van wezenlijke vormvoorschriften’ binnen deze termijn niet hersteld, waarbij het verzuim dat in de loop van de eerstgenoemde termijn van drie maanden heeft plaatsgevonden en het niet-herstel ervan tijdens de laatstgenoemde termijn van één maand zowel te wijten zijn aan de openbare aanklager (niet-opheffing van tegenstrijdigheden in de tenlastelegging en niet-verrichting van daadwerkelijke handelingen tijdens het grootste gedeelte van beide termijnen) als aan de verdediging (schending van de verplichting om mee te werken bij de kennisgeving van de beschuldiging en bij de verlening van inzage in het onderzoeksdossier wegens een verblijf van de verdachten in het ziekenhuis en wegens andere beroepsmatige verplichtingen van de raadslieden waarop dezen zich beroepen);
g) voor de verdachte is een subjectief recht op beëindiging van de strafprocedure ontstaan doordat het ‘verzuim van wezenlijke vormvoorschriften’ niet binnen de daarvoor gestelde termijnen is hersteld?
2. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, welk deel van de bovengenoemde rechtsregeling moet de nationale rechter dan buiten toepassing laten om de effectieve toepassing van het Unierecht te waarborgen:
2.1. de beëindiging van de strafprocedure bij het verstrijken van de termijn van één maand of 2.2. de kwalificatie van voormelde gebreken als ‘verzuim van wezenlijke vormvoorschriften’ of 2.3. de bescherming van het recht dat volgens het bepaalde onder g) is ontstaan – ingeval het mogelijk is dit verzuim in de loop van de gerechtelijke procedure te herstellen?
2.1. Dient de beslissing om een nationale wettelijke bepaling op grond waarvan de strafprocedure moet worden beëindigd buiten toepassing te laten, te worden gebaseerd op
A) het feit dat de extra termijn die aan de openbare aanklager wordt verleend om het ‘verzuim van wezenlijke vormvoorschriften’ te herstellen, even lang is als de tijd waarin hij daartoe objectief gezien niet in staat was wegens beletsels waarvoor de verdediging verantwoordelijk was?
B) het feit dat de rechter in het onder A) bedoelde geval vaststelt dat deze beletsels te wijten zijn aan ‘rechtsmisbruik’?
С) het feit dat de rechter, zo alternatief A) wordt verworpen, oordeelt dat het nationale recht voldoende waarborgen biedt voor de afsluiting van het strafrechtelijke onderzoek binnen een redelijke termijn?
2.2. Is de beslissing om de kwalificatie van de bovengenoemde gebreken als ‘verzuim van wezenlijke vormvoorschriften’, waarin het nationale recht voorziet, buiten toepassing te laten, verenigbaar met het Unierecht? Daarbij gaat het namelijk om de volgende vragen:
A) Wordt het recht op gedetailleerde informatie over de beschuldiging, dat aan de verdachte toekomt krachtens artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13/EU [van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures], voldoende gewaarborgd
-1) wanneer deze informatie wordt verstrekt nadat het gerecht daadwerkelijk is verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, doch voordat de beschuldiging in rechte is onderzocht, of wanneer aan de verdediging reeds volledige informatie over de belangrijke elementen van de beschuldiging werd verstrekt op een vroeger tijdstip, waarop het gerecht nog niet was verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging (dit geldt voor de verdachte Hristov)?
-2) wanneer – ingeval de vraag onder 2.2.A)-1) bevestigend wordt beantwoord – deze informatie alsnog wordt verstrekt nadat het gerecht feitelijk is verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, doch voordat het deze heeft onderzocht, en wanneer aan de verdediging bovendien gedeeltelijke informatie over de belangrijke elementen van de beschuldiging werd verstrekt op een vroeger tijdstip, waarop het gerecht nog niet was verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, waarbij de reden waarom slechts gedeeltelijke informatie werd verstrekt, gelegen is in aan de zijde van de verdediging opgekomen beletsels (dit geldt voor de verdachten Kolev en Kostadinov)?
-3) wanneer deze informatie tegenstrijdigheden bevat met betrekking tot de concrete wijze waarop steekpenningen werden geëist (nu eens wordt aangegeven dat een andere verdachte uitdrukkelijk steekpenningen verlangde, terwijl de verdachte Hristov zijn ontevredenheid uitte door zijn gezicht te vertrekken toen de aan de douanecontrole onderworpen persoon te weinig geld aanbood; dan weer luidt het dat de verdachte Hristov letterlijk en concreet steekpenningen verlangde)?
B) Wordt het recht op toegang tot de stukken, ‘uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging’, dat aan de verdediging toekomt krachtens artikel 7, lid 3, van richtlijn 2012/13, in het hoofdgeding voldoende gewaarborgd wanneer de verdediging toegang had tot het merendeel van de stukken op een vroeger tijdstip en haar de mogelijkheid werd geboden inzage te nemen van die stukken, maar zij van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt wegens beletsels (ziekte, beroepsmatige verplichtingen) en omdat een oproeping tot inzage van de stukken volgens het nationale recht ten minste drie dagen op voorhand moet plaatsvinden?
Moet een tweede gelegenheid worden geboden, met een oproepingstermijn van ten minste drie dagen, nadat de beletsels zijn verdwenen? Dient te worden onderzocht of die beletsels zich objectief gezien hebben voorgedaan dan wel of het beroep erop rechtsmisbruik oplevert?
C) Heeft het in artikel 6, lid 3, en artikel 7, lid 3, van richtlijn 2012/13 neergelegde vereiste ,uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging’ in beide bepalingen dezelfde betekenis? Welke betekenis heeft dit vereiste: voordat het gerecht feitelijk wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, dan wel ten laatste wanneer het daartoe wordt verzocht, dan wel nadat het daartoe is verzocht, maar vooraleer het maatregelen treft om de beschuldiging te onderzoeken?
D) Heeft het vereiste dat op een zodanige wijze aan de verdediging informatie over de beschuldiging wordt verstrekt en inzage van de processtukken wordt verleend dat ‘de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging’ en ‘het eerlijke verloop van de procedure’ kunnen worden gewaarborgd, zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, en artikel 7, leden 2 en 3, van richtlijn 2012/13, in beide bepalingen dezelfde betekenis? Wordt aan dit vereiste voldaan
-1) wanneer de gedetailleerde informatie over de beschuldiging weliswaar aan de verdediging wordt verstrekt nadat het gerecht is verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, doch nog voordat maatregelen worden getroffen om de beschuldiging ten gronde te onderzoeken, en wanneer aan de verdediging bovendien een toereikende termijn wordt verleend om zich voor te bereiden? Op een vroeger tijdstip werd onvolledige en gedeeltelijke informatie over de beschuldiging verstrekt.
-2) wanneer de verdediging toegang krijgt tot alle stukken nadat het gerecht is verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, doch nog voordat maatregelen worden getroffen om de beschuldiging ten gronde te onderzoeken, en wanneer aan de verdediging bovendien een toereikende termijn wordt verleend om zich voor te bereiden? Op een vroeger tijdstip kreeg de verdediging toegang tot het merendeel van de processtukken.
-3) wanneer het gerecht maatregelen treft om de verdediging te garanderen dat alle verklaringen die deze aflegt na kennisneming van de uitgebreide beschuldiging en van alle processtukken, dezelfde werking hebben als zij zouden hebben gehad indien zij bij de openbare aanklager waren afgelegd voordat het gerecht werd verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging?
Е) Worden ‘het eerlijke verloop van de procedure’ als bedoeld in artikel 6, leden 1 en 4, en ,de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging’ als bedoeld in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2012/13 gewaarborgd wanneer het gerecht beslist een gerechtelijke procedure in te leiden over een definitieve beschuldiging die tegenstrijdigheden bevat met betrekking tot de wijze waarop steekpenningen werden geëist, doch het gerecht vervolgens de openbare aanklager in de gelegenheid stelt deze tegenstrijdigheden op te heffen en de partijen de mogelijkheid biedt om ten volle de rechten te doen gelden die zij zouden hebben gehad indien het gerecht was verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van een beschuldiging die dergelijke tegenstrijdigheden niet bevatte?
F) Is het recht op toegang tot een advocaat, dat is neergelegd in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/48/EU [van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming], voldoende gewaarborgd wanneer de raadsman tijdens het strafrechtelijke onderzoek in de gelegenheid werd gesteld te verschijnen om over de voorlopige beschuldiging te worden ingelicht en om volledige inzage te nemen van alle processtukken, doch hij niet verschenen is wegens beroepsmatige verplichtingen en omdat de oproepingstermijn volgens het nationale recht ten minste drie dagen bedraagt? Moet een nieuwe termijn van ten minste drie dagen worden verleend nadat het beletsel wegens deze verplichtingen is verdwenen? Dient te worden onderzocht of de reden voor de [niet-]verschijning gerechtvaardigd is dan wel er sprake is van rechtsmisbruik?
G) Heeft de schending van het in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/48 neergelegde recht op toegang tot een advocaat tijdens het strafrechtelijke onderzoek gevolgen voor de ‘daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging in de praktijk’ wanneer het gerecht, nadat het is verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, de raadsman volledige toegang verleent tot de definitieve en gedetailleerde beschuldiging alsook tot alle processtukken, en het vervolgens maatregelen treft om de raadsman te garanderen dat alle verklaringen die deze aflegt na kennisneming van de gedetailleerde beschuldiging en van alle processtukken, dezelfde werking zullen hebben als zij zouden hebben gehad indien zij bij de openbare aanklager waren afgelegd voordat het gerecht werd verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging?
2.3. Is het subjectieve recht op beëindiging van de strafprocedure, dat voor de verdachte is ontstaan, (onder de eerder uiteengezette voorwaarden) verenigbaar met het Unierecht, gelet op het feit dat het gerecht het door de openbare aanklager niet herstelde ‘verzuim van wezenlijke vormvoorschriften’ ten volle kan verhelpen door maatregelen te treffen tijdens de gerechtelijke procedure, zodat de verdachte uiteindelijk in dezelfde rechtspositie zou verkeren als waarin hij zou hebben verkeerd indien dit verzuim tijdig was hersteld?
3. Mogen gunstigere nationale bepalingen inzake het recht op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, het recht op informatie en het recht op toegang tot een advocaat toepassing vinden wanneer zij, in combinatie met andere omstandigheden (de in punt 1 beschreven procedure), tot gevolg zouden hebben dat de strafprocedure wordt beëindigd?
4. Dient artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/48 aldus te worden uitgelegd dat het de nationale rechter toestaat een raadsman uit te sluiten van de gerechtelijke procedure wanneer hij twee verdachten heeft bijgestaan waarvan de ene een verklaring heeft afgelegd over feiten die de belangen schaden van de andere, die zijnerzijds geen verklaring heeft afgelegd?
Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, waarborgt het gerecht het recht op toegang tot een advocaat als bedoeld in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn dan wanneer het – nadat het een raadsman die tegelijkertijd twee verdachten met tegenstrijdige belangen heeft bijgestaan, heeft toegestaan aan de gerechtelijke procedure deel te nemen – ieder van de verdachten nieuwe, verschillende raadslieden toevoegt?
Aangehaalde jurisprudentie: C-105/14 Taricco
Specifiek beleidsterrein: VenJ en FIN

Gerelateerde documenten