C-613/16

Contentverzamelaar

C-613/16

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   24 januari 2017
Concept schriftelijke opmerkingen:       10 februari 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   10 maart 2017

Trefwoorden: belastingen; moeder/dochterrichtlijn; misbruikbestrijding

Onderwerp: - VWEU artikel 49 (recht vrije vestiging); artikel 63 (vrij kapitaalverkeer);

- richtlijn 90/435/EEG betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/123/EG).

Verzoekster is een in DEN gevestigde houdstermaatschappij van een concern dat diensten verricht op het gebied van personeelsvoorziening. Zij heeft zelf geen werknemers, noch een eigen kantoor, maar wel meer dan 25 dochterondernemingen, onder meer sinds 2003 een 100% deelname in ‘temp-team Personal’ (TTP) in Gera/DUI. Juhler is leidinggevende van de Holding die voor 100% in bezit is van Juhler Services Ltd (CYP) die weer voor 100% eigendom is van een in Singapore wonende natuurlijk persoon. Deze constructie heeft verzoekster ingesteld om een fiscaal sneeuwbaleffect te voorkomen dat zou ontstaan doordat bronbelasting wordt ingehouden op de verschillende niveaus van het concern. In 2011 ontvangt verzoekster van TTP een winstuitkering van € 100.000 waarop TTP inkomstenbelasting uit vermogen inhoudt van € 25.000 en dit afdraagt aan het belastingkantoor te Gera. Verzoekster vraagt vervolgens teruggaaf van dit bedrag, maar dit wordt door verweerder (Centraal belastingkantoor) geweigerd op grond van artikel 50d van de betreffende belastingwet. Na vergeefs bezwaar gaat verzoekster in beroep bij de verwijzende rechter.

De verwijzende DUI rechter (Finanzgericht Köln) betwijfelt of artikel 50d waarop verweerder de teruggaaf weigert verenigbaar is met EUrecht (recht vrije vestiging en de moeder-dochterRL) gezien het daarin verwerkte onderscheid naar vestiging van moedermaatschappijen in binnen- en buitenland. Het recht op teruggaaf wordt in artikel 50d onder bepaalde voorwaarden uitgesloten om misbruikconstructies tegen te gaan waarbij uitsluitend de situatie van de buitenlandse vennootschap bepalend is. Vereist is dat de in de buitenlandse vennootschap participerende personen geen recht op teruggaaf hebben indien zij de betrokken inkomsten rechtstreeks zouden verwerven, hetgeen in casu het geval. Juhler Services Ltd noch verzoekster voeren eigen economische activiteiten uit. Verzoekster valt binnen de personele werkingssfeer van de door de vrijheid van vestiging geboden bescherming, gezien haar statutaire zetel binnen de EU. Verweerder onderbouwt zijn opvatting dat sprake zou zijn van misbruik op de opgezette constructie van het concern. Bij de dooruitdeling van dividenden door een op CYP gevestigde houdstermaatschappij aan niet-Cyprioten wordt namelijk geen belasting geheven. Verzoekster bestrijdt dit: ook de moedermaatschappij valt als kapitaalvennootschap naar CYP recht binnen de werkingssfeer van de moeder-dochterRL. Gebruikmaking van een DEN houdstermaatschappij als tussenschakel levert geen enkel fiscaal voordeel op. De rechter stelt vast dat in beginsel EULS het recht hebben om belastingontwijking te bestrijden, maar vestiging in een land met lage belastingdruk levert op zich geen misbruik op. Dit zou anders zijn in geval van volstrekt kunstmatige constructies waarbij iedere vorm van economische activiteit ontbreekt. Of er inhoudelijke vereisten zijn is hem niet duidelijk. Hij verwijst naar arrest C-167/01 waarin het HvJEU brievenbusmaatschappijen niet principieel uitsloot van de bescherming tegen discriminatie. Hij vraagt zich af of deze rechtspraak ook op het belastingrecht van toepassing is. Wat betreft het vereiste van een economische activiteit vraagt hij zich af in hoeverre dit geldt voor houdstermaatschappijen (zoals in casu zonder kantoor en zonder personeel) gezien het door verzoekster gestelde dat zij zo nodig gebruik maakt van voorzieningen van één van haar dochters. De vraag of de beperking gerechtvaardigd is kan hij niet beantwoorden. Artikel 1.2 van de moeder/dochterRL geeft de EULS weliswaar ruimte om fraude en misbruik te bestrijden maar hij vraagt zich af van welk misbruikbegrip in de nationale regelgeving moet worden uitgegaan. De verschillende taalversies van de RL brengen daarin geen duidelijkheid. Hij legt de volgende vragen aan het HvJEU voor:

1) Verzet artikel 43 EG juncto artikel 48 EG (thans artikel 49 VWEU juncto artikel 54 VWEU) zich tegen een nationale fiscale bepaling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die een buitenlandse moedermaatschappij die binnen een in haar staat van vestiging ingezeten en aldaar actief concern permanent wordt afgezonderd als houdstermaatschappij, de ontheffing van de belasting op inkomsten uit vermogen met betrekking tot winstuitkeringen ontzegt voor zover in deze maatschappij personen participeren die geen recht op teruggaaf of vrijstelling zouden hebben indien zij de betrokken inkomsten rechtstreeks zouden verwerven en

(1) er geen economische of andere relevante redenen zijn om de buitenlandse moedermaatschappij in te schakelen, of
(2) de buitenlandse moedermaatschappij in het desbetreffende boekjaar niet meer dan 10 % van haar totale bruto-inkomsten uit eigen economische activiteiten verwerft (wat onder meer niet het geval is indien de buitenlandse vennootschap haar bruto-inkomsten verwerft uit het beheer van activa), of
(3) de buitenlandse moedermaatschappij niet aan het algemene economische verkeer deelneemt met bedrijfsmatige activiteiten die bij haar bedrijfsdoelstelling passen, terwijl aan in het binnenland gevestigde houdstermaatschappijen de ontheffing van de belasting op inkomsten uit vermogen wordt verleend zonder dat de bovengenoemde voorwaarden daarvoor beslissend zijn?

2) Verzet artikel 5, lid 1, juncto artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435/EEG zich tegen een nationale fiscale bepaling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die een buitenlandse moedermaatschappij die binnen een in haar staat van vestiging ingezeten en aldaar actief concern permanent wordt afgezonderd als houdstermaatschappij, de ontheffing van de belasting op inkomsten uit vermogen met betrekking tot winstuitkeringen ontzegt voor zover in deze maatschappij personen participeren die geen recht op teruggaaf of vrijstelling zouden hebben indien zij de betrokken inkomsten rechtstreeks zouden verwerven en

(1) er geen economische of andere relevante redenen zijn om de buitenlandse moedermaatschappij in te schakelen, of
(2) de buitenlandse moedermaatschappij in het desbetreffende boekjaar niet meer dan 10% van haar totale bruto-inkomsten uit eigen economische activiteiten verwerft (wat onder meer niet het geval is indien de buitenlandse vennootschap haar bruto-inkomsten verwerft uit het beheer van activa), of
(3) de buitenlandse moedermaatschappij niet aan het algemene economische verkeer deelneemt met bedrijfsmatige activiteiten die bij haar bedrijfsdoelstelling passen, terwijl aan in het binnenland gevestigde houdstermaatschappijen de ontheffing van de belasting op inkomsten uit vermogen wordt verleend zonder dat de bovengenoemde voorwaarden daarvoor beslissend zijn?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-167/01 Inspire Art; C-196/04 Cadbury Schweppes;

Specifiek beleidsterrein: FIN