C-615/16

Contentverzamelaar

C-615/16

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   20 januari 2017
Concept schriftelijke opmerkingen:       6 februari 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   6 maart 2017

Trefwoorden: btw; stelsel van vrijstellingen; verbod terugwerkende kracht; rechtszekerheidsbeginsel

Onderwerp: - Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (Pb L 347, blz. 1)

Verzoekster is sinds 03-02-2010 voor btw-doeleinden geregistreerd met als hoofdactiviteit ‘bemiddelaar’.. Het gaat om het werven van klanten voor bedrijven die gebruiksrechten op onroerende goederen te koop aanbieden. Daarvoor ontvangt zij commissieloon en daarvoor schrijft zij ontvangstbewijzen uit zoals voorgeschreven in de POR inkomstenbelastingwet. Er is geen btw in rekening gebracht omdat deze activiteit valt onder de vrijstellingen in de POR btw-wet.

Op 22-06-2011 stopt zij met haar activiteiten, maar begint opnieuw op 26-01-2012. Op 01-07-2014 krijgt zij belastingcontrole over de jaren 2011 – 2014. De belastingdienst (verweerster) is van mening dat verzoekster te weinig btw heeft afgedragen. Haar activiteit valt niet onder de vrijstelling omdat zij diensten verleent die bestaan uit het aantrekken van potentiële klanten voor gebruiksrechten op onroerende goederen maar in het vervolgproces (de onderhandelingen over de koop) geen rol speelt. Verzoekster krijgt naheffingsaanslagen over de gehele periode waartegen zij bezwaar maakt dat wordt afgewezen. Zij legt de zaak voor aan de bestuurs- en belastingrechter Loulé waar zij met name met het oog op rechtszekerheid stelt dat de herkwalificatie van haar activiteit enkel voor de toekomst kan gelden. Verweerster was steeds op de hoogte van haar activiteit omdat zij dit van begin af aan bij haar aangiften heeft opgegeven. Het verbod op terugwerkende kracht is uitdrukkelijk in de POR wet opgenomen.

De verwijzende POR rechter (hoogste bestuursrechter in belastinggeschillen) stelt vast dat verweerster de correctie mocht doorvoeren. Verweerster mag naderhand de indeling wijzigen op grond van de algemene POR belastingwet. Er is geen sprake geweest van bindende informatie waardoor dit op grond van goede trouw anders zou zijn. De correctie is wel gebonden aan een tijdslimiet. Blijft de vraag of verzoeksters activiteit op de door haar voorgestane wijze kan worden ingedeeld. De rechter heeft daarvoor nadere uitleg nodig van artikel 135.1 f en 15.2 van RL 2006/112. Hij legt dan ook de volgende vraag voor aan het HvJEU:

“Derhalve dient te worden uitgemaakt of de artikelen 135, lid 1, onder f), en 15, lid 2, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 – stelsel van vrijstellingen – aldus moeten worden uitgelegd dat zij enkel zien op de partijen bij een contract betreffende de verkoop van een gebruiksrecht op onroerend goed dat zij hebben afgesloten, of kunnen deze bepalingen ook aldus worden uitgelegd dat zij eveneens zien op de door verzoekster uitgeoefende activiteit, bestaande in het aantrekken van klanten en promoten van diensten teneinde ervoor te zorgen dat de onderneming die de diensten aanbiedt, de betrokken verkoop sluit, volgens vooraf vastgestelde instructies en binnen bepaalde grenzen inzake kortingen en promotiegeschenken.”
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: FIN