C-616/16 en C-617/16 Presidenza del Consiglio dei Ministri e.a.
Gevoegde prejudiciële hofzaken Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik C-616/16 danwel C-617/16 voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 07 februari 2017 Concept schriftelijke opmerkingen: 24 februari 2017 Schriftelijke opmerkingen: 24 maart 2017 Trefwoorden: onderlinge erkenning diploma’s (artsen); opleidingskosten Onderwerp: - Richtlijn 82/76/EEG van de Raad van 26 januari 1982 tot wijziging van Richtlijn 75/362/EEG inzake de onderlinge erkenning van de diploma' s, certificaten en andere titels van de arts, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten, alsmede van Richtlijn 75/363/EEG inzake de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de werkzaamheden van de arts. Verzoekers in beide zaken zijn medisch specialisten. Hier wordt C-616/16 gevolg. In C-617/16 zijn de data verschillend, maar de feiten hetzelfde. Verzoekers hebben op 18-03-2003 bij de Rb Palermo een vordering ingesteld tot vergoeding van schade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van het niet tijdig naleven van EG-richtlijnen. Het gaat om de te late omzetting van de niet rechtstreeks werkende gemeenschapsrichtlijnen 75/362/EEG, 75/363/EEG en 82/76/EEG op het vlak van de beloning tijdens hun opleiding. De door verweerders (diverse overheidsinstanties) ingezette exceptie van verjaring (na vijf jaar) wordt bij vonnissen van 27-04 en 17-06-2006 gehonoreerd. Enkele verzoekers gaan daarop in hoger beroep (Hof Palermo) waar verzoekers vordering wordt toegewezen. Dat hof oordeelt dat de ITA staat vanaf 1983/84 (tot en met 1990/91) aansprakelijk gesteld kan worden omdat de verjaringstermijn 10 jaar bedraagt, waarna de Voorzitter van de Ministerraad (verweerder) beroep in cassatie instelt. Hij stelt dat de vergoeding die verzoekers (begonnen met hun opleiding in 1982/3) eisen gelijk is aan de vergoeding die bij wetsdecreet in 1991 is ingevoerd maar louter voor die specialisten in opleiding die zich na 1991 hadden ingeschreven voor het eerste jaar van de opleiding en gebaseerd is op de veronderstelling dat RL 82/76 niet was omgezet. Verweerder eist een verklaring voor recht dat voor verzoekers wat betreft de Rln 75/362/EEG en 75/363/EEG, zoals gewijzigd bij RL 82/76/EEG, na de niet-nakoming door de Staat van deze RLn op 31-12-1982, geen enkel recht op schadevergoeding is ontstaan voor de medici die na deze datum hun opleiding tot specialist waren begonnen. Hij stelt dat de recente uitspraken in zaken waarin ten gunste van specialisten die hun opleiding vóór 01-01-1983 waren begonnen is beslist indruisen tegen de beslissingen van het HvJEU op dit terrein. Ten tijde van de inschrijving van verzoekers op de opleiding was ITA nog niet in gebreke. De verplichting van de Staat om de RLn na te leven had betrekking op de organisatie van de opleiding als geheel. De verwijzende ITA rechter (Hof van Cassatie) schetst de totstandkoming van de wetgeving op het gebied van de onderlinge erkenning van diploma’s (artsen) in ITA sinds 1975 en wijst op (oude) arresten van het HvJEU op dit gebied (zie met name C-452/09). In tegenstelling tot de eerdere zaken gaat het in onderhavige zaak om de economische aspecten van het volgen van opleidingen en dan met name die welke vóór 31-12-1982 zijn aangevangen en na die datum afgerond. De rechter ziet verschillende mogelijkheden voor een oplossing, maar gezien zijn twijfel over de juiste uitleg van de gemeenschapsvoorschriften legt hij in beide zaken de volgende vragen voor aan het HvJEU: a) Moet richtlijn 82/76/EEG (waarbij de richtlijnen 75/362/EEG en 75/363/EEG zijn gewijzigd) aldus worden uitgelegd dat ook die opleidingen tot medisch specialist, zowel voltijds als deeltijds, binnen de werkingssfeer ervan vallen die al waren begonnen op en zijn voortgezet na 31 december 1982, de termijn die de lidstaten in artikel 16 van richtlijn 82/76/EEG was gesteld om de maatregelen te treffen die nodig waren om aan die richtlijn te voldoen? Indien de vraag onder a) bevestigend wordt beantwoord: b) Moet de bijlage die bij artikel 13 van richtlijn 82/76/EEG (waarbij de richtlijnen 75/362/EEG en 75/363/EEG zijn gewijzigd) aan de coördinatierichtlijn 75/363/EEG is gehecht, aldus worden uitgelegd dat het ontstaan van een verplichting van adequate beloning voor medisch specialisten in opleiding die hun opleiding al vóór 31 december 1982 waren begonnen, ervan afhangt of is voldaan aan de verplichting van reorganisatie, althans toetsing van de verenigbaarheid ervan met de bepalingen van deze richtlijnen? c) Is er een verplichting ontstaan om medici die een opleiding tot specialist hebben gevolgd die op 1 januari 1983 al was begonnen maar op die datum nog niet was afgerond, een adequate vergoeding te betalen voor de gehele duur van de opleiding of enkel voor het tijdvak na 31 december 1982, en eventueel onder welke voorwaarden? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-452/09 Iaia e.a.; Specifiek beleidsterrein: OCW, VWS