C-616/19 Minister for Justice and Equality

Contentverzamelaar

C-616/19 Minister for Justice and Equality

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 10 oktober 2019
Schriftelijke opmerkingen: 26 november 2019

Trefwoorden : internationale bescherming; asiel en migratie; Dublin III-verordening;

Onderwerp :

- Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Dublin III-verordening);

- Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus;

 

Feiten:

In deze verwijzingsbeschikking zijn de procedures van drie verzoekers samengevoegd. MS (Afghaanse nationaliteit), MW (Afghaanse nationaliteit), en GS (Georgische nationaliteit) hebben ieder een ander migratiegeschiedenis. Ze hebben allen in verschillende landen gewoond, en ten slotte ofwel in het Verenigd Koninkrijk, ofwel in Ierland internationale bescherming aangevraagd. Deze internationale bescherming werd afgewezen omdat de Italiaanse autoriteiten de verzoekers al subsidiaire bescherming hadden verleend. De aanvragen werden niet-ontvankelijk verklaard.

 

Overweging:

Het Hof heeft in punt 71 van het arrest C-297/17JT geoordeeld dat op grond van de herschikte procedurerichtlijn “lidstaten een asielverzoek ook niet-ontvankelijk kunnen verklaren wanneer een andere lidstaat de verzoeker geen asiel, maar enkel subsidiaire bescherming heeft verleend”. Het belangrijkste uitleggingsprobleem in casu is dat het, in het gemeenschappelijke Europese asielstelsel krachtens de herschikte procedurerichtlijn, gelezen in samenhang met de Dublin III-verordening, duidelijk is dat een individuele lidstaat geen verzoek om internationale bescherming hoeft te behandelen dat eerder in een ander rechtsgebied is ingewilligd, hetzij omdat een volgend verzoek in een lidstaat als niet-ontvankelijk kan worden beschouwd, hetzij omdat de betrokkene in het kader van het Dublinsysteem kan worden teruggestuurd. Er doet zich echter een anomalie voor in de zeer beperkte categorie van lidstaten die wel door de Dublin III-verordening, maar niet door de herschikte procedurerichtlijn gebonden zijn. Alleen Ierland en het Verenigd Koninkrijk behoren tot die categorie, waardoor de essentiële vraag van uitlegging rijst of het voor een lidstaat mogelijk is de verlening van subsidiaire bescherming door een andere lidstaat als een basis te zien om een daaropvolgend verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren. Er zijn drie vragen op het gebied van Europees recht die in casu moeten worden beantwoord, daarom gaat de verwijzende rechter over op het voorleggen van deze prejudiciële vragen.

 

Prejudiciële vragen:

i) Verwijst „de betrokken lidstaat” in artikel 25, lid 2, onder d) en e), van richtlijn 2005/85 naar (a) een eerste lidstaat die een verzoeker om internationale bescherming bescherming heeft verleend die gelijkwaardig is aan asiel, of (b) een tweede lidstaat waaraan een daaropvolgend verzoek om internationale bescherming is gericht, of (c) eender welke van die twee lidstaten?

ii) Wanneer een onderdaan van een derde land internationale bescherming heeft verkregen in de vorm van subsidiaire bescherming in een eerste lidstaat en hij verhuist naar het grondgebied van een tweede lidstaat, vormt de indiening van een nieuw verzoek om internationale bescherming in die tweede lidstaat dan misbruik van recht, zodat de tweede lidstaat gerechtigd is een maatregel vast te stellen die bepaalt dat een dergelijk volgend verzoek niet-ontvankelijk is?

iii) Dient artikel 25 van richtlijn 2005/85 aldus te worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat die niet gebonden is door richtlijn 2011/95, maar wel door verordening nr. 604/2013, wetgeving vaststelt als in casu aan de orde, volgens welke een asielverzoek van een onderdaan van een derde land aan wie voordien subsidiaire bescherming is verleend door een andere lidstaat, als niet-ontvankelijk wordt beschouwd?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-297/17, C-318/17, C-319/17 en C-438/17;

Specifiek beleidsterrein: JenV-dmb; JenV