C-617/17 Powszechny Zakład Ubezpieczeń na Życie

Contentverzamelaar

C-617/17 Powszechny Zakład Ubezpieczeń na Życie

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    26 december 2017
Schriftelijke opmerkingen:                    12 februari 2018

Trefwoorden: mededinging; ne bis in idem

Onderwerp:
-           Handvest van de grondrechten van de EU;
-           Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag

Feiten:

De rechter in tweede aanleg heeft bij beslissing van 17.09.2015 de beslissing van de rechter in eerste aanleg van 28.03.2014 bevestigd waarbij het beroep van verzoekster tegen het besluit van verweerder (de dienst bescherming van de mededinging en de consument, Prezes UOKiK) van 25.10.2007 is verworpen. In dat besluit had verweerder verklaard dat verzoekster misbruik maakte van een machtspositie op de markt van collectieve levensverzekeringen voor werknemers in Polen door maatregelen tegen te gaan om de voorwaarden te scheppen die noodzakelijk zijn voor het ontstaan of de ontwikkeling van de mededinging. Verweerder heeft geoordeeld dat deze gedraging een negatieve invloed kan uitoefenen op de mogelijkheid dat buitenlandse verzekeraars tot de Poolse markt toetreden en derhalve de handel tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden. Gelet daarop heeft hij vastgesteld dat verzoekster, naast het nationale recht, artikel 82 EG heeft geschonden. Verweerder heeft verzoekster voor dezelfde gedraging twee sancties opgelegd: een sanctie voor schending van de bepalingen van nationaal recht (deze sanctie had betrekking op zowel het tijdvak vóór toetreding van Polen tot de EU als het tijdvak na 01.05.2004) en een sanctie voor schending van artikel 82 EG (deze sanctie had betrekking op het tijdvak na 01.05.2004). De tweevoudige sanctieoplegging voor dezelfde gedraging had derhalve betrekking op het tijdvak van 1 mei 2004 tot en met de dag van het besluit van verweerder in de zaak van verzoekster (3 jaar en 5 maanden). De rechterlijke instanties hebben deze beoordeling bevestigd. Met het middel van schending van het beginsel ne bis in idem stelt verzoekster in wezen dat in deze zaak tweemaal is gestraft voor schending van het EU-recht.

Overweging:

De uiteenlopende opvattingen van het beginsel ne bis in idem in de rechtspraak van het EHRM en het Hof zorgen ervoor dat de verwijzende rechter, als hij zich voegt naar de benadering van het Hof in het arrest Toshiba Corporation e.a. (ervan uitgaande dat het mededingingsrecht van de EU en van Polen een ander rechtsbelang beschermen), een klacht over schending van artikel 4 van protocol 7 bij het EVRM riskeert. Verzuim de door het Hof uitgewerkte toets toe te passen zou een schending vormen van de verplichting die voortvloeit uit artikel 51(1) van het Handvest. Dit verschil wekt twijfels in het licht van artikel 52(3), van het Handvest. De verwijzende rechter onderstreept dat hij zich ervan bewust is dat de verhouding tussen het nationale recht en het EVRM in het licht van het arrest in de zaak Åkerberg Fransson buiten de sfeer van het EU-recht blijft. De onderhavige zaak heeft echter rechtstreeks betrekking op de verhouding tussen het Unierecht en het EVRM, die door artikel 52 van het Handvest uitdrukkelijk wordt geregeld.

Prejudiciële vragen:

1) Mag artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat voor de toepassing van het beginsel ne bis in idem niet alleen de pleger van het strafbare feit en de feitelijke omstandigheden dezelfde moeten zijn, maar ook het beschermde rechtsgoed?

2) Moet artikel 3 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag in samenhang met artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de EU aldus worden uitgelegd dat het EU-mededingingsrecht en het nationale mededingingsrecht, die door een mededingingsautoriteit van een lidstaat van de EU naast elkaar worden toegepast, hetzelfde rechtsgoed beschermen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie C-238/99 P, C-244/99 P, C-245/99 P, C-247/99 P, C-250/99 P–C-252/99 P en C-254/99 P; Aalborg Portland e.a./Commissie C-204/00 P, C-205/00 P, C-211/00 P, C-213/00 P, C-217/00 P en C-219/00 P; Toshiba Corporation e.a. C-17/10; Åkerberg Fransson C-617/10; Melloni C-399/11; Wilhelm e.a. 14/68; Milk Marque en National Farmers’ Union C-137/00; Manfredi e.a. C-295/04– C-298/04; Compañía Española de Comercialización de Aceite C-505/07; ThyssenKrupp Liften Ascenseurs/Commissie T-144/07, T-147/07-T-150/07 en T-154/07; Allianz Hungária Biztosító e.a. C-32/11; Maxima Latvija C-345/14.

Specifiek beleidsterrein: EZK; JenV

Gerelateerde documenten