C-617/18 Globalcaja

Contentverzamelaar

C-617/18 Globalcaja

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    21 november 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    07 januari 2019

Trefwoorden: consument; oneerlijke bedingen

Onderwerp:

-           Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten;


Feiten:

Op 07.11.2003 hebben de kredietnemers en Globalcaja een hypothecaire leningsovereenkomst ondertekend (met een variabele Euribor-rentevoet plus 1,00 procentpunt). In die overeenkomst werd ook een “bodemrentebeding” opgenomen, waardoor de kredietnemers nooit minder dan 3,5% rente zouden betalen, ongeacht hoeveel de Euribor zou dalen. Op 09.05.2013 heeft de Tribunal Supremo een arrest gewezen waarin hij verklaarde dat bodemrentebedingen nietig zijn wanneer de bank er vooraf geen duidelijke en toereikende informatie over heeft verschaft. Daardoor stelden talrijke consumenten vorderingen in tegen de banken, waardoor de banken een document aanboden aan die consumenten (“schuldvernieuwingsovereenkomst tot wijziging”) dat soortgelijke bepalingen bevatte als die in het hoofdgeding. Op 08.08.2015 hebben de kredietnemers en Globalcaja een dergelijk “schuldvernieuwings-overeenkomst tot wijziging van de hypothecaire lening” ondertekend. De consumenten zijn van mening dat bij de sluiting van deze overeenkomst het vereiste van transparantie niet in acht is genomen en dat die overeenkomst bovendien een wijziging inhield van een beding waardoor zij nooit gebonden hadden mogen zijn. Globalcaja verdedigt de geldigheid van het bodemrentebeding en van de overeenkomst van 2015 en is van mening dat die laatste als een “transactie” moet worden beschouwd, zodat de geldigheid of de nietigheid van het bodemrentebeding niet langer kan worden onderzocht, aangezien het conflict op buitengerechtelijke wijze door de partijen is opgelost.


Overweging:

De verwijzende rechter vraagt zich af of het vereiste dat een oneerlijk beding geen bindende werking krijgt, ook aldus kan worden begrepen dat een beding dat wordt opgesteld om een eerder beding te vervangen en niet was overeengekomen als het eerste niet had bestaan, evenmin bindende werking krijgt. Voorts vraagt de verwijzende rechter zich af of de bedingen van de overeenkomst van 08.08.2015 het “eigenlijke voorwerp van de overeenkomst” vormen of verband houden met de “gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten” in de zin van artikel 4(2) van richtlijn 93/13. Indien het matigingsbeding in de overeenkomst van 08.08.2015 betrekking heeft op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, wenst de verwijzende rechter te vernemen hoe de verplichting tot transparantie die volgens het Hof voortvloeit uit artikel 4(2) van de richtlijn op dat beding moet worden toegepast. Indien het beding van afstand duidelijk, begrijpelijk en transparant moet zijn, wenst de verwijzende rechter concreet te vernemen of dat betekent dat de bank de consument in kennis moet stellen van de concrete rechten waarvan hij afstand doet, en in het bijzonder van het bedrag van de terugvordering waarvan hij afziet.


Prejudiciële vragen:

1. Heeft de onverbindendheid waarin artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 voorziet, tot gevolg dat de handelaar en de consument een beding dat niet voldoet aan het vereiste van een duidelijke en begrijpelijke formulering in de zin van artikel 4, lid 2, niet via een onderhandse overeenkomst kunnen wijzigen, hetzij door de in dat beding opgenomen bodemrente te verlagen, hetzij door het te vervangen door een ander beding dat minder nadelig is voor de consument? Luidt het antwoord op die vraag anders indien de desbetreffende wijziging is vervat in een overeenkomst tussen de consument en de handelaar die precies tot doel heeft het geschil inzake het mogelijke gebrek aan transparantie van een beding dat in een eerder tussen hen gesloten overeenkomst is opgenomen zonder dat daar afzonderlijk over is onderhandeld, te regelen zonder een beroep te doen op de rechterlijke instanties?

2. Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat twee bedingen in een overeenkomst tussen de handelaar en de consument waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, waarbij enerzijds een in een eerdere overeenkomst tussen beiden vervat beding wordt gewijzigd – in die zin dat het wordt vervangen door een beding dat minder nadelig is voor de consument – en de consument anderzijds afstand doet van zijn recht een gerechtelijke of buitengerechtelijke vordering in te stellen wegens het eventuele gebrek aan transparantie van dat beding en de gevolgen van dat gebrek aan transparantie, vallen onder de begrippen „eigenlijke voorwerp van de overeenkomst” en „gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten”?

3. Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, moet artikel 4 van richtlijn 93/13 dan aldus worden uitgelegd dat met „de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft” en „alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, [...] op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen” alleen rekening kan worden gehouden om het oneerlijke karakter te beoordelen van bedingen die geen betrekking hebben op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst? Of kunnen diezelfde criteria ook in aanmerking worden genomen om de transparantie te beoordelen van bedingen die betrekking hebben op het eigenlijke voorwerp [van de overeenkomst zoals bedoeld in] artikel 4, lid 2?

4. Indien het antwoord op de tweede vraag bevestigend luidt, is het dan verenigbaar met artikel 4, lid 2, van de richtlijn – en in het bijzonder met de vereisten van een duidelijke en begrijpelijke formulering en van transparantie die eruit voortvloeien – dat het volgens nationale rechtspraak, met betrekking tot een overeenkomst tussen de handelaar en de consument waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en die strekt tot wijziging van een in een eerdere overeenkomst tussen beiden vervat beding, niet nodig is dat de handelaar de consument in kennis stelt van het mogelijke gebrek aan transparantie van dat beding, op grond dat de criteria die aanleiding geven tot dat gebrek aan transparantie welbekend zijn?

5. Indien het antwoord op de tweede vraag bevestigend luidt, moet artikel 4, lid 2, van de richtlijn dan aldus worden uitgelegd dat een beding waarbij de consument ervan afziet gerechtelijke of buitengerechtelijke vorderingen in te stellen wegens het mogelijke gebrek aan transparantie van een beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, slechts voldoet aan het vereiste van een „duidelijke en begrijpelijke formulering” indien de handelaar de consument vooraf in kennis heeft gesteld van de concrete rechten waarvan hij afstand doet en, in het bijzonder, van het concrete bedrag van de terugvordering waarvan hij afziet?


Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Gutiérrez Naranjo e.a. C-154/15, C-307/15 en C-308/15; Andriciuc e.a. C-186/16.

Specifiek beleidsterrein: EZK