C-62/23 Pedro Francisco

Contentverzamelaar

C-62/23 Pedro Francisco

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     6 april 2023
Schriftelijke opmerkingen:                     23 mei 2023

Trefwoorden: politiegegevens, bedreiging, verblijfskaart

Onderwerp: Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden

Feiten:

Sinds 29-06-2020 is Pedro Francisco de geregistreerde partner van een Spaanse onderdaan (de partners staan met name ingeschreven in het register van geregistreerde partnerschappen van Catalonië). Op 21-12-2021 is namens Pedro Francisco bij de regeringsvertegenwoordiging te Barcelona een aanvraag ingediend voor een tijdelijke verblijfskaart voor een familielid van een burger van de Unie. In het kader van deze procedure heeft de regeringsvertegenwoordiging het directoraat-generaal van de politie (DGP) verzocht zich over de aanvraag uit te spreken. Daarop heeft het DGP een rapport uitgebracht met een ongunstig advies betreffende de verstrekking van de voornoemde verblijfskaart, omdat Pedro Francisco op 03-07-2020 is aangehouden op verdenking van het plegen van een strafbaar feit tegen de volksgezondheid en deelname aan een criminele organisatie. In hetzelfde rapport is vermeld dat er voor Pedro Francisco geen strafblad heeft. Het DGP heeft niet verder onderzocht of de aanhouding tot strafvervolging heeft geleid. Op 14-06-2022 heeft de regeringsvertegenwoordiging besloten om de aanvraag van Pedro Francisco voor een tijdelijke verblijfskaart voor een familielid van een burger van de Unie af te wijzen. Daarop heeft Pedro Francisco beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

Overweging:

In de Spaanse en de Uniewetgeving wordt verwezen naar het gedrag van de betrokkene. Politiegegevens vormen echter geen gedrag en kunnen dus geen werkelijke bedreiging vormen, aangezien deze binnen de sfeer van vermoedens vallen. Het gaat om feiten die aan de betrokkene worden toegeschreven en waarvan de werkelijkheid moet worden aangetoond door middel van de bewijsmiddelen die ter terechtzitting moeten worden aangevoerd en in het vonnis moeten worden beoordeeld. Over feiten die niet als vaststaand gelden, kan geen negatief oordeel worden gegeven. Indien wordt aangenomen dat de politiegegevens als basis voor een beoordeling kunnen dienen, zou het in het licht van artikel 27 van richtlijn 2004/38 hoe dan ook noodzakelijk zijn dat de overheidsinstantie uitdrukkelijk en gedetailleerd vermeld op welke feiten die politiegegevens zijn gebaseerd en of strafvervolging is ingesteld, alsmede welk gevolg daaraan is gegeven, teneinde te bevestigen dat het niet om louter vermoedens gaat.

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 27 van richtlijn 2004/38/EG aldus worden uitgelegd dat politiegegevens kunnen dienen als basis of grondslag voor het gedrag van de betrokkene om te beoordelen of er sprake is van een werkelijke bedreiging, ook al moet dit worden aangetoond in een strafzaak?

2) Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, moet artikel 27 van de richtlijn dan aldus worden uitgelegd dat de overheidsinstantie uitdrukkelijk en gedetailleerd moet vermelden op welke feiten die politiegegevens zijn gebaseerd en of strafvervolging is ingesteld, alsmede welk gevolg daaraan is gegeven, teneinde te bevestigen dat het niet louter gaat om aanvankelijke vermoedens?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: K. en H. F. (Verblijfsrecht en aantijgingen van oorlogsmisdrijven) (C-331/16), (C-165/14)

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB, JenV