C-620/15 A-Rosa Flussschiff

Contentverzamelaar

C-620/15 A-Rosa Flussschiff

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   11 januari 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       28 januari 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   28 februari 2016
Trefwoorden: sociale zekerheid; vrij verkeer personen/werknemers

Onderwerp
- Overeenkomst tussen de EG en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen (21 juni 1999; Pb 2002, L 114);
- Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen;
- Verordening (EEG) nr. 574/72 van de raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 (enz);
- Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels;
- Besluit nr. 181 van de administratieve commissie van de EG voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers van 13 december 2000 betreffende de uitlegging van artikel 14, lid 1, artikel 14 bis, lid 1, en artikel 14 ter, lid 1 en lid 2, van Vo. 1408/71 (enz) betreffende de wetgeving die van toepassing is op de gedetacheerde werknemers en zelfstandigen, die tijdelijk werken buiten de bevoegde lidstaat (Pb 2001, L 329 blz. 73)

Verzoekster exploiteert twee riviercruiseschepen in FRA, zij zetelt in Rostock/DUI. Bij een controle naar de sociale verzekering van de werknemers op twee in Avignon afgemeerde schepen worden onregelmatigheden vastgesteld en een correctie doorgevoerd van achterstallige sociale bijdragen over de periode april 2005 – september 2007. Verzoekster betwist echter de onderwerping van haar personeelsleden aan FRA zekerheid en legt E101-verklaringen over, afgegeven door ZWI dat haar stafleden zijn aangesloten bij ZWI sociale zekerheid. Op 12-09-2013 verwerpt het Hof van Beroep Colmar haar beroep onder verwijzing naar het territorialiteitsbeginsel van Vo. 1408/71. Verzoekster kan geen beroep doen op een uitzondering van artikel 14, lid 2, onder a). Op de E101-formulieren wordt zelfs de naam van de schepen niet genoemd en wordt geen verband aangetoond met de aan boord uitgeoefende beroepsactiviteiten. Bovendien kan verzoekster niet bewijzen dat de schepen ook buiten FRA worden ingezet. Werving van klanten buiten FRA kan niet zorgen voor een internationaal karakter. Verzoekster heeft cassatieberoep ingesteld.

Voor de verwijzende FRA rechter (cour de cassation) stelt verzoekster dat haar personeel werkt in een internationale vervoersonderneming. Door koppeling van de stafleden aan het ZWI filiaal moeten zij onder de ZWI wetgeving vallen. Zoals het HvJEU oordeelde in C-2/05 is de rechterlijke instantie van de LS van ontvangst niet bevoegd de geldigheid na te gaan van een E 101-verklaring wat betreft de staving van de feiten op grond waarvan een dergelijke verklaring is afgegeven, met name het bestaan van een organische band tussen de onderneming die de werknemer detacheert en de gedetacheerde werknemer. Het FRA Hof heeft daarmee Vo. 1408/71 geschonden.
De verwijzende rechter leidt uit vaste rechtspraak van het HvJEU af dat de E 101-verklaring het bevoegde orgaan en de rechterlijke instanties van de LS waarin de werknemer zijn activiteit uitoefent, bindt zolang zij niet is ingetrokken of ongeldig verklaard door de autoriteiten van de lidstaat van afgifte. Het Hof Colmar heeft vastgesteld dat verzoeksters werknemers slechts op FRA grondgebied activiteiten uitoefenen. De vraag is dan of aan de afgifte van een E 101-verklaring door de bevoegde instelling van een andere LS gevolgen verbonden zijn die de rechtspraak van het HvJEU meestal daaraan verbindt wanneer de voorwaarden waaronder de werknemer zijn activiteiten verricht op het grondgebied van een LS duidelijk niet binnen het materieel toepassingsgebied van de uitzonderingsregelingen van artikel 14 van Vo. 1408/71 vallen. Gezien de internationalisering van de ondernemingsactiviteit komt deze vraagthans in een groot aantal gedingen op. Hij legt de vraag voor aan het HvJEU:
“Geldt het gevolg verbonden aan de E 101-verklaring die, door de instelling aangewezen door de overheid van de lidstaat wiens socialezekerheidswetgeving van toepassing blijft op de situatie van de werknemer, is afgegeven overeenkomstig de artikelen 11, lid 1, en 12bis, [punt] 1bis, van verordening (EEG) nr. 574/72 van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, ook voor de instellingen en autoriteiten van de ontvangende lidstaat en voor de rechterlijke instanties van bedoelde lidstaat, wanneer wordt vastgesteld dat de omstandigheden waarin de werknemer zijn activiteiten verricht kennelijk niet binnen de materiële werkingssfeer van de uitzonderingsbepalingen van artikel 14, leden 1 en 2, van verordening nr. 1408/71 vallen?”
Aangehaalde jurisprudentie: C-2/05 Herbosch Kiere
Specifiek beleidsterrein: SZW

Gerelateerde documenten