C-621/17

Contentverzamelaar

C-621/17

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    26 december 2017
Schriftelijke opmerkingen:                    12 februari 2018

Trefwoorden: oneerlijke bedingen; consumenten

Onderwerp:
-           Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

Feiten:

Op 16.09.2005 heeft verzoeker samen met de tweede en de derde verweerder, als schuldenaren, een leningovereenkomst gesloten met de rechtsvoorganger van de eerste verweerder, als kredietgever. Op grond van deze overeenkomst heeft de rechtsvoorganger van de eerste verweerder de schuldenaren een lening verstrekt van €16.516 met een jaarlijkse rente van 5,4%, beheerkosten van 2,4% per jaar en een looptijd van 240 maanden. Conform contractbepaling II/18 moesten de schuldenaren de kredietgever 40.000 HUF betalen uit hoofde van uitbetalingsprovisie. Het in de overeenkomst vastgestelde jaarlijks kostenpercentage (JKP) bedroeg 8,47%. In zijn verzoekschrift verzocht verzoeker onder meer dat clausule II/5 inzake de beheerkosten, en clausule II/18 tot vaststelling van de uitbetalingsprovisie als oneerlijk zouden worden aangemerkt. Daartoe voerde hij aan dat de overeenkomst niet specificeert op welke door de eerste verweerder verrichte diensten die kosten betrekking hebben. De eerste verweerder verzocht om afwijzing van dat verzoek, op grond dat geen enkele rechtsregel het verbood de in geding zijnde kosten op te nemen in een overeenkomst. Volgens verweerder is de uitbetalingsprovisie de tegenprestatie van de door de financiële instelling verrichte werkzaamheden voorafgaand aan de sluiting van de overeenkomst, en vormen de beheerkosten de tegenprestatie van de na de sluiting van de overeenkomst verrichte werkzaamheden. De rechter in eerste aanleg heeft een vonnis gewezen waarin de contractbepaling ter zake van de uitbetalingsprovisie als oneerlijk werd aangemerkt en de eis tot ongeldigverklaring van de beheerkosten werd afgewezen. De rechter in tweede aanleg, die na de door de verzoeker en de eerste verweerder ingestelde hogere beroepen kennisnam van de zaak, heeft het vonnis in eerste aanleg bevestigd. De verzoeker en de eerste verweerder hebben beiden cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter.

Overweging:

De Hongaarse gerechtshoven die zich moeten uitspreken over het oneerlijke karakter van consumentenovereenkomsten leggen het in de richtlijn neergelegde vereiste van een duidelijke en begrijpelijke formulering verschillend uit voor wat betreft de toetsing van het onrechtmatige karakter van kosten die zijn gebaseerd op contractbepalingen in met consumenten gesloten leningovereenkomsten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld. Volgens de verwijzende rechter is zowel voor de beslechting van de bij hem aanhangige zaak als ten behoeve van een eenduidige uitlegging en toepassing van artikel 4(2), artikel 5 en artikel 3(1) van de richtlijn een antwoord op de voorgelegde vragen vereist. Er bestaat in dit opzicht geen vaste rechtspraak van het Hof of mogelijke antwoorden waardoor redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan.

Prejudiciële vragen:

1) Moet het in de artikelen 4, lid 2, en 5 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten neergelegde vereiste van duidelijke en begrijpelijke formulering in die zin worden uitgelegd dat een contractueel beding in een met consumenten gesloten leningovereenkomst voldoet aan dat vereiste wanneer hierover niet afzonderlijk is onderhandeld en hierin nauwkeurig het bedrag van de door de consument te dragen kosten, provisie en andere lasten (hierna gezamenlijk te noemen: „kosten”), de wijze waarop zij zijn berekend en het tijdstip waarop zij moeten worden voldaan, zijn vastgesteld, maar niet is gespecificeerd welke concrete diensten worden verricht als tegenprestatie voor die kosten, of moet dit vereiste aldus worden uitgelegd dat de overeenkomst ook moet aangeven welke die specifieke diensten zijn? Volstaat het in dit laatste geval dat de inhoud van de verrichte dienst kan worden afgeleid uit de benaming van de kosten?

2) Moet artikel 3, lid 1, van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat het in casu ten aanzien van de kosten gehanteerde contractuele beding waarbij op basis van de overeenkomst niet ondubbelzinnig kan worden vastgesteld welke concrete diensten in ruil voor de betaling van die kosten worden verricht, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Kásler en Káslerné Rábai C-26/13; Banco Primus C-421/14; Andriciuc e.a. C-186/16; CILFIT 283/81.

Specifiek beleidsterrein: EZK; JenV