C-621/19 Weindel Logistik Service

Contentverzamelaar

C-621/19 Weindel Logistik Service

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 10 oktober 2019
Schriftelijke opmerkingen: 26 november 2019

Trefwoorden : btw; neutraliteitsbeginsel;

Onderwerp :

- Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;

 

Feiten:

Bij besluiten van 18.07.2011 heeft de belastingdienst geweigerd om aan verzoekster (Weindel Logistik Service) btw-aftrek toe te staan voor het bedrag van €198.322,25. Verzoekster heeft, als afnemer en aangever, goederen uit Zwitserland, Hongkong en China ingevoerd in Slowakije om deze om te pakken. Na ompakking zijn de goederen vanuit Slowakije uitgevoerd naar of geleverd aan een derde land. De ompakkingswerkzaamheden zijn aan de klanten in rekening gebracht. De goederen zijn gedurende de gehele periode eigendom gebleven van de buitenlandse klanten. De belastingdienst heeft aangevoerd dat verzoekster inbreuk had gemaakt op §49(2) en §51(1)d) van de btw-wet. Verzoekster was namelijk niet de eigenaar van de ingevoerde goederen. Verzoekster stelt dat zij recht heeft op aftrek van de btw, omdat het eigendomsrecht uitsluitend betrekking heeft op goederenleveringen aan de afnemer. Aangezien verzoekster niet de afnemer van de goederen was, kan deze voorwaarde niet aan haar worden opgelegd. De goederen zijn volgens haar ingevoerd ten behoeve van haar economische hoofdactiviteit (ompakking).

Het door verzoekster ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechter in eerste aanleg van 20.06.2012 verworpen. Daarna is deze uitspraak nietig verklaard bij arrest van de hoogste rechterlijke instantie (Najvyšší súd). Vervolgens heeft de belastingdienst bij nieuwe besluiten van 16.02.2014 om dezelfde redenen als voordien opnieuw geweigerd de btw-aftrek toe te staan. Verzoekster heeft wederom beroep aangespannen, waarna de besluiten van de belastingdienst door verweerster (nationale belastingdirectie) werden bevestigd. Het geschil werd voorgelegd aan de rechter in eerste aanleg, die de besluiten van verweerster nietig heeft verklaard. Uiteindelijk heeft de Najvyšší súd de juridische conclusies van de belastingdienst en verweerster aanvaard.

 

Overweging:

De fundamentele vraag in de onderhavige procedure is of verzoekster, in omstandigheden waarin zij de op het grondgebied van Slowakije ingevoerde goederen heeft ontvangen met het oog op de opslag en ompakking ervan, zij de belasting verschuldigd is geworden toen de goederen in het vrije verkeer zijn gebracht, zij die goederen na de opslag en ompakking ervan aan een derde land of aan andere lidstaten heeft geleverd, daarna op basis van de uitgereikte factuur krachtens voornoemde wet het recht op aftrek van de btw kan uitoefenen. De verwijzende rechter is, rekening houdend met de conclusies van het grondwettelijk hof waarin werd vastgesteld dat de grondrechten van de partij in de procedure zijn geschonden omdat de zaak niet naar het Hof is verwezen, van oordeel dat het voor de voortzetting van de procedure in het hoofdgeding noodzakelijk is de prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof voor een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de relevante bepalingen van het Unierecht.

 

Prejudiciële vragen:

1) Moeten artikel 167 en artikel 168, onder e), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad [van 28 november 2006] betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde aldus worden uitgelegd dat het recht op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde die de belastingplichtige over de ingevoerde goederen moet betalen, enkel ontstaat indien hij eigenaar is van de ingevoerde goederen of als een eigenaar over die goederen kan beschikken?

2) Moet artikel 168, onder e), van richtlijn 2006/112/EG [OMISSIS] aldus worden uitgelegd dat het recht op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde die de belastingplichtige over de ingevoerde goederen moet betalen, enkel ontstaat indien de ingevoerde goederen worden gebruikt ten behoeve van belastbare handelingen van de belastingplichtige in de vorm van verkoop op het nationale grondgebied, levering in een andere lidstaat of uitvoer naar een derde land van die goederen?

3) Wordt in die omstandigheden voldaan aan de voorwaarde dat er een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de verworven goederen en de handelingen in een later stadium, en meer bepaald, kan de traditionele uitlegging van het recht op aftrek op basis van een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de verworven goederen en de handelingen in een later stadium in casu worden toegepast met betrekking tot kostencomponenten die niet in verband met de goederen zijn ontstaan en dus niet zijn begrepen in de prijs van de prestatie in een later stadium?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-98/98 Midland Bank; C-408/98 Abbey National; C-465/03;

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal