C-621/21 Intervyuirasht organ na Darzhavna agentsia za bezhantsite pri

Contentverzamelaar

C-621/21 Intervyuirasht organ na Darzhavna agentsia za bezhantsite pri

Prejudiciële hofzaak C-621/21 Intervyuirasht organ na Darzhavna agentsia za bezhantsite pri    

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    8 december 2021
Schriftelijke opmerkingen:                    24 januari 2022

Trefwoorden : internationale bescherming, huiselijk geweld, vluchtelingenstatus

Onderwerp :

-           Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming

-           Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming

Feiten:

Verzoekster WS is onderdaan van Turkije en heeft de Koerdische etniciteit. In juni 2018 is zij op legale wijze vanuit Turkije naar Bulgarije vertrokken, met een nationaal paspoort en een werkvisum. Via een smokkelaar verkreeg zij een visum voor Duitsland voor een week. Op 21-06-2018 heeft zij daar een verzoek om bescherming ingediend, maar bij besluit van het staatsagentschap voor vluchtelingen (DAB) werd zij opnieuw toegelaten in Bulgarije op basis van een overnameverzoek van Duitsland voor de behandeling van haar verzoek om internationale bescherming. Tijdens drie interviews heeft verzoekster verklaard dat zij in Turkije problemen had gehad met haar gescheiden echtgenoot BS. Na verschillende gevallen van geweld, als gevolg waarvan zij herhaaldelijk in opvanghuizen voor vrouwelijke slachtoffers van geweld was geplaatst, had zij in september 2016 haar echtgenoot verlaten. Zij verklaart voor haar leven te vrezen en legt bewijzen over waaruit blijkt dat zij is bedreigd door haar ex-echtgenoot, zijn familie en haar biologische familie. Bij besluit van 21-05-2020 heeft het hoofd van het DAB het verzoek van WS om internationale bescherming ongegrond verklaard. Die autoriteit acht de redenen die zijn opgegeven voor het verlaten van Turkije, irrelevant voor de gevraagde internationale bescherming. WS heeft vervolgens opnieuw een verzoek om internationale bescherming ingediend, waarbij zij negen aanvullende schriftelijke bewijsstukken heeft gevoegd op grond waarvan zij aanvoert dat er gronden zijn om haar de vluchtelingenstatus toe te kennen, omdat zij tot een bepaalde sociale groep behoort, namelijk die van vrouwen die huiselijk geweld hebben ondergaan, en vrouwen die potentieel slachtoffer zijn van eermisdrijven. De hoor-instantie van het DAB heeft dit verzoek niet in behandeling genomen. Tegen deze weigering is het beroep van WS bij de verwijzende rechter gericht.

Overweging:

De belangrijkste vraag die in de zaak rijst in verband met de toepasselijke internationale verdragen, is of de verwijzende rechter zijn beoordeling van het begrip „gendergerelateerd geweld tegen vrouwen” mag baseren op de wettelijke definities van het Verdrag tegen discriminatie van vrouwen en het Verdrag van Istanbul, dan wel of dit begrip een eigen autonome betekenis heeft. Om deze aspecten te verduidelijken, werd de eerste vraag geformuleerd. Wat de kwalificatie van gendergerelateerd geweld tegen vrouwen als grond voor verlening van internationale bescherming betreft, twijfelt de verwijzende rechter over de uitlegging van het begrip „behoren tot een bepaalde sociale groep” in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95. Met name de vraag of het biologische/sociale geslacht van het slachtoffer van vervolging volstaat om een dergelijk behoren tot een groep aan te tonen. Met betrekking tot de derde vraag benadrukt de verwijzende rechter dat de definitie van het behoren tot een bepaalde sociale groep niet los kan worden gezien van de omstandigheden in het land van herkomst. De verwijzende rechter ziet aanvullende argumenten tegen het feit dat voor het in de onderhavige zaak specifiek aangevoerde huiselijke geweld de vorm/daden van gendergerelateerde vervolging bepalend zijn voor de „zichtbaarheid” van de groep in de samenleving in de zin van de aan de orde zijnde bepaling van richtlijn 2011/95. Vervolgens rijst de vraag hoe het oorzakelijk verband in de zin van artikel 9, lid 3, van richtlijn 2011/95 moet worden vastgesteld in gevallen van vermeend geweld door een niet-overheidsactor waarvan de vervolging uitgaat, in de zin van artikel 6, onder c), van de richtlijn. De vijfde prejudiciële vraag wordt door de verwijzende rechter gesteld voor het geval dat de vermeende vervolging in de vorm van gendergerelateerd geweld geen grond voor toekenning van de vluchtelingenstatus blijkt te zijn. In dat geval zou moeten worden onderzocht of is voldaan aan de voorwaarden voor verlening van subsidiaire bescherming. In deze context stelt de verwijzende rechter de vraag aan de orde, hoe de gestelde dreiging van eermoord moet worden gekwalificeerd met het oog op subsidiaire bescherming.

Prejudiciële vragen:

1. Gelden ingevolge overweging 17 van richtlijn 2011/95 de definities en omschrijvingen van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen van 18 december 1979 en het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld met het oog op de kwalificatie van gendergerelateerd geweld tegen vrouwen als grond voor de verlening van internationale bescherming op grond van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen en op grond van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, of heeft gendergerelateerd geweld tegen vrouwen als grond voor de verlening van internationale bescherming overeenkomstig richtlijn 2011/95 een autonome betekenis die verschilt van die in de voornoemde instrumenten van internationaal recht?

2. Is, wanneer wordt aangevoerd dat er sprake is van gendergerelateerd geweld tegen vrouwen, uitsluitend het biologische of sociale geslacht van het slachtoffer van vervolging (geweld tegen een vrouw enkel omdat zij een vrouw is) van belang voor de vaststelling van het behoren tot een bepaalde sociale groep als grond van vervolging als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95, en kunnen de concrete vormen/handelingen/daden van vervolging zoals vermeld in de niet-limitatieve lijst in overweging 30, bepalend zijn voor de „zichtbaarheid van de groep in de samenleving”, dat wil zeggen het onderscheidende kenmerk ervan, afhankelijk van de omstandigheden in het land van herkomst, of kunnen deze handelingen enkel betrekking hebben op de daden van vervolging in de zin van artikel 9, lid 2, onder a) of f), van richtlijn 2011/95?

3. Wanneer de persoon die om bescherming verzoekt, aanvoert dat er sprake is van gendergerelateerd geweld in de vorm van huiselijk geweld, is dan het biologische of sociale geslacht een voldoende grond voor de vaststelling van het behoren tot een bepaalde sociale groep in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95 of moet nog een onderscheidend kenmerk worden vastgesteld, wanneer artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95 letterlijk, dus naar de bewoordingen ervan, wordt uitgelegd, op grond waarvan de voorwaarden cumulatief zijn en de genderaspecten alternatief van aard zijn?

4. Wanneer de verzoekende persoon aanvoert dat er sprake is van gendergerelateerd geweld in de vorm van huiselijk geweld door een nietoverheidsactor waarvan de vervolging uitgaat, in de zin van artikel 6, onder c), van richtlijn 2011/95, moet dan artikel 9, lid 3, van richtlijn 2011/95 aldus worden uitgelegd dat het voor de vaststelling van het oorzakelijk verband volstaat dat er een verband bestaat tussen de in artikel 10 genoemde gronden van vervolging en de daden van vervolging in de zin van lid 1, of moet het ontbreken van bescherming tegen de gestelde vervolging dwingend worden aangetoond of is er sprake van een verband in die gevallen waarin de niet-overheidsactoren waarvan de vervolging uitgaat, de afzonderlijke daden van vervolging/geweld als zodanig niet als gendergerelateerd ervaren?

5. Kan de feitelijke dreiging van eermoord bij een eventuele terugkeer naar het land van herkomst rechtvaardigen dat subsidiaire bescherming wordt verleend op grond van artikel 15, onder a), van richtlijn 2011/95 juncto artikel 2 EVRM (niemand mag opzettelijk worden gedood), indien aan de overige voorwaarden daarvoor is voldaan, of moet deze dreiging worden beschouwd als schade in de zin van artikel 15, onder b), van richtlijn 2011/95 juncto artikel 3 EVRM, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het kader van een algemene beoordeling van het risico op verdere daden van gendergerelateerd geweld, of volstaat het voor de verlening van een dergelijke bescherming dat de verzoekende persoon zich subjectief niet onder de bescherming van het land van herkomst wil stellen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: FMS e.a., (C-924/19 PPU en C-925/19 PPU), X e.a., (C-119/12–C-201/12), (C-652/16)

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB