C-621/22 

Contentverzamelaar

C-621/22 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     24 november 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     10 januari 2023

Trefwoorden: gegevensbescherming, AVG, gerechtvaardigd belang, persoonsgegevens, toestemming

Onderwerp:

Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (AVG)

Feiten:

Eiseres is een sportbond in de (rechts)vorm van een vereniging. Haar ledenbestand bestaat uit de bij haar aangesloten vereniging en hun verenigingsleden. Eiseres werkt samen met sponsoren om naar eigen zeggen meer betekenis te kunnen geven aan de sport , haar visie en het lidmaatschap van haar leden. Aan deze sponsoren heeft eiseres in 2018 op drie momenten gegevens van een deel van haar verenigingsleden verstrekt voor promotionele acties. In 2018 heeft verweerder meerdere meldingen ontvangen van diverse leden dat eiseres persoonsgegevens van haar leden met twee sponsoren had gedeeld zonder dat de leden daarvoor expliciete toestemming hadden gegeven. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de naleving van de AVG door eiseres bij het verzamelen en verstrekken van persoonsgegevens aan de sponsoren ten behoeve van hun promotionele acties. De uitkomst van het onderzoek was aanleiding voor verweerder om met het primaire besluit aan eiseres een boete op te leggen van € 525.000,-. Volgens verweerder heeft eiseres gegevens van haar leden aan de twee genoemde sponsoren verstrekt zonder dat de leden daarvoor toestemming hadden gegeven en zonder dat zij een rechtmatige grondslag had om die te verstrekken. Eiseres betoogt dat zij een gerechtvaardigd belang heeft om de ledengegevens aan de twee sponsoren te verstrekken, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, van de AVG. Volgens verweerder is dat niet het geval. Partijen zijn verdeeld over de uitleg en reikwijdte van het begrip ‘gerechtvaardigd belang’. Volgens verweerder volgt uit de grammaticale uitleg van dit begrip dat sprake moet zijn van een legitiem en daarmee concreet ‘tot de wet behorend, wet zijnd, in een wet vastgelegd’ belang. Een positieve toets dus. Eiseres is van mening dat een gerechtvaardigd belang niet hoeft te worden teruggevoerd op een grondrecht of rechtsbeginsel, zoals verweerder stelt. Uit de wettekst van de AVG volgt immers dat andersoortige belangen (niet zijnde grondrechten en/of rechtsbeginselen) kunnen kwalificeren als een gerechtvaardigd belang. Zij verwijst in dat kader naar considerans 47 van de AVG, waarin ‘direct marketing’ als gerechtvaardigd belang wordt aangemerkt.

Overweging:

De rechtbank Midden-Nederland heeft zich in een eerdere uitspraak als eerste Nederlandse rechtbank uitgelaten over het begrip ‘gerechtvaardigd belang’ en verwijst in haar uitspraak naar de conclusie van advocaat-generaal M. in zaak C-40/17 welke het standpunt van eiseres lijkt te ondersteunen dat elk belang, dus ook een zuiver commercieel belang, een gerechtvaardigd belang kan zijn. Aan de andere kant lijkt het volgens de rechtbank niet te rijmen met de hoge mate van bescherming die de AVG beoogt te bieden wanneer de wens om zonder toestemming van betrokkene geld te verdienen met andermans persoonsgegevens wordt aangemerkt als een gerechtvaardigd belang. Bij een fundamenteel recht als het recht op bescherming van persoonsgegevens acht de rechtbank de uitleg van verweerder aanvaardbaar. Overigens merkt de rechtbank op dat ook vóór de inwerkingtreding van de AVG al werd voldaan aan de eis van artikel 8 van het EVRM dat een inbeuk op de bescherming van persoonsgegevens voorzien moet zijn in een wet. Ten slotte merkt de rechtbank op dat de AVG duidelijk voorschrijft wanneer een verwerking zijn rechtsgrondslag in een lidstatelijke of Unierechtelijke bepaling moet vinden. Zo wordt bijvoorbeeld in artikel 9, eerste lid, van de AVG duidelijk voorgeschreven welke persoonsgegevens verboden zijn om te verwerken. Nu de AVG duidelijk voorschrijft wanneer een verwerking zijn rechtsgrondslag in een wettelijke bepaling moet vinden, acht de rechtbank de uitleg die eiseres betoogt ook aanvaardbaar.

Prejudiciële vragen:

1. Hoe dient de rechtbank de term ‘gerechtvaardigd belang’ uit te leggen?

2. Dient die term te worden uitgelegd zoals verweerder dat uitlegt? Zijn dat uitsluitend tot de wet behorende, wet zijnd, in een wet vastgestelde belangen? Of;

3. Kan elk belang een gerechtvaardigd belang zijn, mits dat belang niet in strijd is met de wet? Meer specifiek gesteld: is een zuiver commercieel belang en het belang zoals hier aan orde, het verstrekken van persoonsgegevens tegen betaling zonder toestemming van de betreffende persoon, onder omstandigheden aan te merken als een gerechtvaardigd belang? Zo ja, welke omstandigheden bepalen of een zuiver commercieel belang een gerechtvaardigd belang is?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Fashion ID (C-40/17),  (C-13/16), (C-92/09), (C-212/13)

Specifiek beleidsterrein: JenV