C-623/22 Belgian Association of Tax Lawyers e.a.  

Contentverzamelaar

C-623/22 Belgian Association of Tax Lawyers e.a.  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     28 december 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     14 februari 2023

Trefwoorden: meldingsplicht, grensoverschrijdende constructies, vennootschapsbelasting

Onderwerp:

Richtlijn 2018/822 van de Raad van 25 mei 2018 tot wijziging van richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied met betrekking tot meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies

Feiten:

De verzoekende partijen vorderen de volledige of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 20-12-2019 „tot omzetting van richtlijn 2018/822 (wet van 20-12-2019). Zij merken op dat de wet van 20-12-2019 het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, het Wetboek der successierechten en het Wetboek diverse rechten en taksen wijzigt met het oog op de omzetting van richtlijn 2018/822. Zij voeren o.a. aan dat de registratierechten en de successierechten niet vallen onder het toepassingsgebied van artikel 170, § 2, van de Grondwet. Zij voegen eraan toe dat artikel 16, § 4, van de bijzondere wet van 08-08-1980 niet kan worden toegepast, daar richtlijn 2018/822 niet moet worden omgezet op het gebied van de registratierechten en de successierechten. Verder voeren zij aan dat de bestreden bepalingen grondwettelijk alleen in het Waalse Gewest en in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest een meldingsplicht kunnen opleggen inzake successierechten en registratierechten. Volgens hen doen de bestreden bepalingen derhalve een onverantwoord verschil in behandeling ontstaan, naargelang de intermediairs en de belastingplichtigen zich, enerzijds, in het Vlaamse Gewest of, anderzijds, in het Waalse Gewest of in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest bevinden. Verder zijn zij van mening dat het onevenredig is de meldingsplicht voor grensoverschrijdende constructies op te leggen ten aanzien van andere belastingen dan de vennootschapsbelasting. Volgens hen behandelt de wet aldus intermediairs en belastingplichtigen die zich in wezenlijk verschillende situaties bevinden op dezelfde wijze, zonder dat hiervoor een redelijke verantwoording bestaat.

Overweging:

Met betrekking tot de eerste vraag voeren de verzoekers aan dat het niet redelijk verantwoord is dat de wet van 20-12-2019 ook van toepassing is op andere belastingen dan de vennootschapsbelasting. Volgens hen behandelt de wet van 20-12-2019 aldus op dezelfde wijze, zonder dat hiervoor een redelijke verantwoording bestaat, intermediairs en belastingplichtigen die zich in wezenlijk verschillende situaties bevinden.  Uit de memorie van toelichting van het voorstel dat ten grondslag ligt aan richtlijn 2018/822 lijkt voort te vloeien dat het de bedoeling was de directe belastingen te beogen. Nochtans zijn de lidstaten ertoe gehouden de meldingsplicht voor de meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies toepasselijk te maken op alle belastingen die onder het toepassingsgebied van richtlijn 2011/16/EU vallen, hetgeen niet alleen de vennootschapsbelasting omvat, maar ook andere directe belastingen dan de vennootschapsbelasting en indirecte belastingen, zoals de registratierechten in het Belgisch recht. De tweede vraag heeft betrekking op de begrippen „constructie”, „deelnemer”, „verbonden onderneming”, de kwalificatie „grensoverschrijdend”, de verschillende „wezenskenmerken” en de „main benefit test,” die volgens verzoekers niet op voldoende nauwkeurige wijze zouden zijn gedefinieerd. De artikelen 326/3, § 1, en 326/8, § 2, van het WIB 1992, leggen het aanvangspunt vast van de termijn van dertig dagen waarover de intermediair of de relevante belastingplichtige beschikt om de constructie te melden. In het licht van die bepalingen rijst de derde prejudiciële vraag, namelijk of het aanvangspunt van die termijn van dertig dagen is vastgelegd met de vereiste graad van nauwkeurigheid opdat wordt voldaan aan het beginsel van materiële wettigheid in strafzaken. De vierde vraag heeft betrekking op de verplichting, voor de intermediair die zich beroept op het beroepsgeheim, om de andere intermediairs in kennis te stellen van hun meldingsplicht. Ten slotte rijst ook de vraag of de meldingsplicht pertinent is ten opzichte van het doel de goede werking van de interne markt te garanderen, aangezien in het bijzonder de voorwaarde volgens welke de constructie „grensoverschrijdend” moet zijn, de uitoefening van de door het Europese recht gewaarborgde vrijheden van verkeer zou kunnen belemmeren.

Prejudiciële vragen:

1. Schendt de richtlijn (EU) 2018/822 van de Raad van 25 mei 2018 tot wijziging van richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied met betrekking tot meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies artikel 6, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en meer specifiek het bij die bepalingen gewaarborgde beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in zoverre de richtlijn (EU) 2018/822 de meldingsplicht voor meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies niet beperkt tot de vennootschapsbelasting, maar van toepassing maakt op alle belastingen die vallen onder het toepassingsgebied van de richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van richtlijn 77/799/EEG, hetgeen in het Belgisch recht niet alleen de vennootschapsbelasting omvat, maar ook andere directe belastingen dan de vennootschapsbelasting en indirecte belastingen, zoals de registratierechten?

2. Schendt de voormelde richtlijn (EU) 2018/822 het wettigheidsbeginsel in strafzaken gewaarborgd bij artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 7, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, het algemeen beginsel van rechtszekerheid en het recht op eerbiediging van het privéleven gewaarborgd bij artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en bij artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de begrippen „constructie” (en derhalve de begrippen „grensoverschrijdende constructie”, „marktklare constructie” en „constructie op maat”), „intermediair”, „deelnemer”, „verbonden onderneming”, de kwalificatie „grensoverschrijdend”, de verschillende „wezenskenmerken” en de „main benefit test”, die in de richtlijn (EU) 2018/822 worden gebruikt om het toepassingsgebied en de draagwijdte te bepalen van de meldingsplicht voor meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies, niet voldoende duidelijk en nauwkeurig zouden zijn?

3. Schendt de voormelde richtlijn (EU) 2018/822, inzonderheid in zoverre zij artikel 8 bis ter, leden 1 en 7, van de voormelde richtlijn 2011/16/EU invoegt, het wettigheidsbeginsel in strafzaken gewaarborgd bij artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en bij artikel 7, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, en het recht op eerbiediging van het privéleven gewaarborgd bij artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en bij artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het aanvangspunt van de termijn van dertig dagen waarin de intermediair of de relevante belastingplichtige moet voldoen aan de meldingsplicht voor een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie, niet op voldoende duidelijke en nauwkeurige wijze zou zijn vastgesteld?

4. Schendt artikel 1, punt 2, van de voormelde richtlijn (EU) 2018/822 het recht op eerbiediging van het privéleven zoals gewaarborgd bij artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en bij artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van mens, in zoverre het nieuwe artikel 8 bis ter, lid 5, dat het heeft ingevoegd in de voormelde richtlijn 2011/16/EU, erin voorziet dat, indien een lidstaat de noodzakelijke maatregelen neemt om intermediairs het recht op ontheffing van de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen over een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie te verlenen wanneer de meldingsplicht een inbreuk zou vormen op het wettelijke verschoningsrecht conform het nationale recht van die lidstaat, die lidstaat ertoe gehouden is de intermediairs te verplichten iedere andere intermediair of, bij gebreke daarvan, de relevante belastingplichtige onverwijld in kennis te stellen van zijn meldingsverplichtingen, in zoverre die verplichting tot gevolg heeft dat een intermediair die krachtens het recht van die lidstaat is onderworpen aan het strafrechtelijk gesanctioneerde beroepsgeheim verplicht wordt de inlichtingen die hij verneemt tijdens de uitoefening van zijn beroep, te delen met een andere intermediair die niet zijn cliënt is?

5. Schendt de voormelde richtlijn (EU) 2018/822 het recht op eerbiediging van het privéleven gewaarborgd bij artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en bij artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de meldingsplicht voor meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies zou leiden tot een inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven van de intermediairs en de relevante belastingsplichtingen die niet redelijkerwijs verantwoord noch evenredig met de nagestreefde doelstellingen zou zijn en die niet pertinent zou zijn ten opzichte van het doel de goede werking van de interne markt te garanderen?;

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Advocaten voor de Wereld (C-303/05), P.M. e.a. (C-264/18), Vaditrans (C-102/16), Banco de Portugal (C-504/19), Ordre des barreaux francophones en germanophone e.a. (C-305/05)

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal