C-624/22 BP France

Contentverzamelaar

C-624/22 BP France

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    24 november 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    10 januari 2023

Trefwoorden: biogebaseerde moleculen, grondstoffen, biobrandstoffen, belastingentrepot

Onderwerp:

•            Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG

•            Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen

Feiten:

Uit de stukken van het dossier blijkt dat de vennootschap BP France in Frankrijk brandstoffen invoert die met waterstof behandelde plantaardige oliën (HVO) bevatten en in Spanje zijn geproduceerd volgens het procedé van „co-processing". Bij dat procedé worden voorafgaand aan de ontzwavelingsbehandeling plantaardige oliën aan de fossiele stof toegevoegd, waardoor deze plantaardige oliën door de werking van de waterstof tot HVO worden getransformeerd. Deze brandstoffen worden vervolgens bij ontvangst in Frankrijk opgeslagen in een belastingentrepot alvorens tot verbruik te worden uitgeslagen. Gelet op de aangevoerde middelen dient te worden aangenomen dat BP France de nietigverklaring wegens bevoegdheidsoverschrijding vordert van de circulaire van de minister van 18-08-2020 betreffende de belasting ter bevordering van de toevoeging van biobrandstoffen, voor zover hierbij voor HVO een fysische laboratoriumanalyse wordt vereist met het oog op de meting van het werkelijke gehalte aan biogebaseerde moleculen bij ontvangst in het eerste Franse belastingentrepot.  Verzoekster betoogt dat de bestreden nationale bepalingen niet verenigbaar zijn met de doelstellingen van richtlijn 2009/28/EG noch die van richtlijn 2018/2001, voor zover zij van een marktdeelnemer vereisen dat die op een andere dan in die richtlijnen bepaalde manier aantoont dat de in de belastinggrondslag opgenomen biobrandstoffen voldoen aan de duurzaamheidscriteria. Aangezien de raffinaderij waarvan de biobrandstoffen afkomstig zijn meewerkt aan een vrijwillig systeem dat door de Europese Commissie als volledige regeling is erkend, volstaat volgens verzoekster echter de massabalansmethode van de richtlijnen 2009/28/EG en 2018/2001 voor de beoordeling van het gehalte aan biogebaseerde moleculen dat wordt geacht te zijn opgenomen in de brandstoffen die zij in het Franse belastingentrepot invoert. De minister betoogt dat de mogelijkheid om een fysische analyse uit te voeren, om zich ervan te vergewissen dat de producten die in aanmerking kunnen worden genomen voor vermindering van de belasting ter bevordering van de toevoeging van biobrandstoffen overeenstemmen met de daadwerkelijk in Frankrijk geleverde biobrandstoffen en Frankrijk zodoende in staat te stellen het bij de richtlijn vastgestelde streefcijfer inzake toevoeging van biobrandstoffen in de vervoersector te bereiken, alleen tot doel heeft vast te stellen hoeveel biobrandstof in het eerste Franse belastingentrepot wordt ontvangen, en niet tot doel heeft vast te stellen op basis van welke grondstof de biobrandstof is geproduceerd of na te gaan of die voldoet aan de bij de voornoemde richtlijnen vastgestelde duurzaamheidscriteria.

Overweging:

Het antwoord op het middel van de verzoekende partij hangt af van de vraag of de artikelen 17 en 18 van richtlijn 2009/28 en artikel 30 van richtlijn 2018/2001 aldus moet worden uitgelegd dat de mechanismen voor toezicht via massabalans, en de in die artikelen bepaalde nationale of vrijwillige systemen, enkel tot doel hebben de duurzaamheid van de grondstoffen en de biobrandstoffen alsmede de mengsels daarvan te beoordelen en aan te tonen, en aldus niet tot doel hebben om, binnen de door co-processing ontstane eindproducten, het toezicht op en de traceerbaarheid van het aandeel energie van hernieuwbare oorsprong in deze producten te regelen en bijgevolg niet tot doel hebben om de wijze te harmoniseren waarop met het energieaandeel in dergelijke producten rekening wordt gehouden voor de doeleinden die worden genoemd in artikel 17, lid 1, punten a), b) en c) van richtlijn 2009/28 en in de artikelen 25 en 29, lid 1, eerste alinea, punten a), b) en c) van richtlijn 2018/2001. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, is de tweede vraag of diezelfde bepalingen er dan aan in de weg staan dat een lidstaat, om te bepalen welke hoeveelheid HVO in aanmerking moet worden genomen bij inschrijving in de goederenboekhouding die de marktdeelnemers moeten voeren met het oog op de vaststelling van een belasting ter bevordering van de toevoeging van biobrandstoffen die in deze lidstaat moet worden betaald wanneer het aandeel hernieuwbare energie in tijdens het een kalenderjaar tot verbruik uitgeslagen brandstoffen minder bedraagt dan het nationale streefcijfer voor toegevoegde hernieuwbare energie in het vervoer, vereist dat bij ontvangst in het eerste nationale belastingentrepot voor invoer van brandstoffen met HVO die in het kader van co-processing in een andere lidstaat zijn geproduceerd, een fysische analyse van het gehalte aan HVO in deze brandstoffen wordt verricht, ook wanneer de raffinaderij waar deze brandstoffen zijn geproduceerd gebruikmaakt van een door een vrijwillig systeem gecertificeerd massabalanssysteem dat door de Commissie als volledige regeling is erkend. De derde vraag is of het  Unierecht in de weg staat aan een maatregel van een lidstaat, waarbij enerzijds de brandstof met biobrandstof die door co-processing is geproduceerd in een op zijn grondgebied gevestigde raffinaderij niet aan een dergelijke fysische analyse wordt onderworpen wanneer deze rechtstreeks bij vertrek uit de fabriek tot verbruik in die lidstaat wordt uitgeslagen en anderzijds die lidstaat, om te bepalen welk gehalte aan biobrandstof, bij vertrek uit een raffinaderij waarvoor een accijnsschorsregeling geldt of uit een nationale accijnsgoederenplaats, kan worden toegewezen met het oog op de belasting onder de voor een bepaalde periode afgegeven gehaltecertificaten, aanvaardt dat het gehalte aan biobrandstof van de brandstof die wordt uitgevoerd of wordt uitgeslagen tot verbruik in andere sectoren dan de vervoersector, wordt geëvalueerd op basis van een maandelijks toevoegingsgemiddelde van de goederenplaats of de fabriek.

Prejudiciële vragen:

1° Moeten de artikelen 17 en 18 van richtlijn 2009/28 en artikel 30 van richtlijn 2018/2001 aldus worden uitgelegd dat de mechanismen voor toezicht via massabalans, en de in die artikelen bepaalde nationale of vrijwillige systemen, enkel tot doel hebben de duurzaamheid van de grondstoffen en de biobrandstoffen  alsmede de mengsels daarvan te beoordelen en aan te tonen, en aldus niet tot doel hebben om, binnen de door co-processing ontstane eindproducten, het toezicht op en de traceerbaarheid van het aandeel energie van hernieuwbare oorsprong in deze producten te regelen en bijgevolg niet tot doel hebben om de wijze te harmoniseren waarop met het energieaandeel in dergelijke producten rekening wordt gehouden voor de doeleinden die worden genoemd in artikel 17, lid 1, punten a), b) en c) van richtlijn 2009/28 en in de artikelen 25 en 29, lid 1, eerste alinea, punten a), b) en c) van richtlijn 2018/2001?

2° Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, staan diezelfde bepalingen er dan aan in de weg dat een lidstaat, om te bepalen welke hoeveelheid HVO in aanmerking moet worden genomen bij inschrijving in de goederenboekhouding die de marktdeelnemers moeten voeren met het oog op de vaststelling van een belasting ter bevordering van de toevoeging van biobrandstoffen, die in deze lidstaat moet worden betaald wanneer het aandeel hernieuwbare energie in tijdens het een kalenderjaar tot verbruik uitgeslagen brandstoffen minder bedraagt dan het nationale streefcijfer voor toegevoegde hernieuwbare energie in het vervoer, vereist dat bij ontvangst in het eerste nationale belastingentrepot voor invoer van brandstoffen met HVO die in het kader van co-processing in een andere lidstaat zijn geproduceerd, een fysische analyse van het gehalte aan HVO in deze brandstoffen wordt verricht, ook wanneer de raffinaderij waar deze brandstoffen zijn geproduceerd gebruikmaakt van een door een vrijwillig systeem gecertificeerd massabalanssysteem dat door de Commissie als volledige regeling is erkend?

3° Staat het Unierecht, met name artikel 34 VWEU, in de weg aan een maatregel van een lidstaat zoals beschreven in punt 14 van deze beslissing, waarbij enerzijds de brandstof met biobrandstof die door co-processing is geproduceerd in een op zijn grondgebied gevestigde raffinaderij niet aan een dergelijke fysische analyse wordt onderworpen wanneer deze rechtstreeks bij vertrek uit de fabriek tot verbruik in die lidstaat wordt uitgeslagen en anderzijds die lidstaat, om te bepalen welk gehalte aan biobrandstof, bij vertrek uit een raffinaderij waarvoor een accijnsschorsregeling geldt of uit een nationale accijnsgoederenplaats, kan worden toegewezen met het oog op de belasting onder de voor een bepaalde periode afgegeven gehaltecertificaten, aanvaardt dat het gehalte aan biobrandstof van de brandstof die wordt uitgevoerd of wordt uitgeslagen tot verbruik in andere sectoren dan de vervoersector, wordt geëvalueerd op basis van een maandelijks toevoegingsgemiddelde van de goederenplaats of de fabriek? 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: EZK, IenW, FIN-fiscaal

Gerelateerde documenten