C-626/22

Contentverzamelaar

C-626/22

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     6 december 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     22 januari 2023

Trefwoorden: staalgieterij, milieuvergunning, gezondheidsschade, emissies

Onderwerp:

Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging)

Feiten:

Verzoekers, die in Taranto wonen, hebben een collectieve verbodsactie ingesteld ter bescherming van het recht op gezondheid, op sereniteit en rust in hun leven en op een gezond klimaat, die volgens hen al decennialang ernstig worden aangetast door de productieactiviteit van de staalgieterij waarvan ILVA S.p.A. eigenaar is. Verzoekers hebben hun beroep ingesteld om rechten te doen gelden van ongeveer 300 000 inwoners van Taranto en naburige gemeenten, een gebied dat als plaats van nationaal belang wordt aangemerkt gelet op de noodzaak om het te saneren wegens de ernstige water-, lucht- en bodemverontreiniging. Tot staving van hun betoog voeren verzoekers de in 2017, 2018 en 2021 opgestelde evaluaties van de gezondheidsschade aan, waaruit blijkt dat er een causaal verband bestaat tussen de gezondheidstoestand van de inwoners van het gebied Taranto en de emissies van ILVA. Zij vorderen derhalve met name dat verweersters wordt gelast de installaties te sluiten en hun activiteiten stop te zetten, of, subsidiair, de fabriek voor de productie van cokes te sluiten. Meer subsidiair, verzoeken zij om sluiting van de „hittezone” tot de bij DPCM 2017 omgezette voorschriften van de geïntegreerde milieuvergunning die, alsook alle andere voorgeschreven maatregelen van latere datum, worden nageleefd. Zij vorderen in elk geval dat verweersters worden gelast een industrieel plan op te stellen om de broeikasgasemissies te verminderen en passende maatregelen te nemen om de gevolgen van de vastgestelde schendingen weg te nemen of te verminderen.

Overweging:

Wat de eerste prejudiciële vraag betreft, merkt de verwijzende rechter op dat de bepalingen van de nationale regeling voorzien in een type onderzoek dat in de plaats is gekomen van het onderzoek dat op gewone wijze is vastgesteld voor de afgifte van de geïntegreerde milieuvergunning en dat, anders dan het in het DPCM 2014 bedoelde onderzoek, wordt uitgevoerd zonder medewerking van het ministerie van Volksgezondheid en een gezondheidsdeskundige. Het op deze bepalingen gebaseerde DPCM 2017 is dus vastgesteld zonder dat de deskundigen verplicht waren documenten over te leggen die gelijkwaardig zijn aan de MEB, en evenmin een evaluatie van de gezondheidsschade. De verwijzende rechter stelt dat de nationale regeling in strijd lijkt te zijn met richtlijn 2010/75/EU, in het bijzonder met de overwegingen 4, 18 en 34 ervan, betreffende het hoge niveau van bescherming van de gezondheid van de mens. Wat de tweede prejudiciële vraagt betreft, preciseert de verwijzende rechter dat het bevoegde ministerie naar aanleiding van een verzoek van de burgemeester van Taranto van mei 2019, met als motief de resultaten van de laatste door de bevoegde gezondheidsautoriteiten opgestelde rapporten inzake de evaluatie van de gezondheidsschade – waaruit bleek dat er na de uitvoering de maatregelen zoals opgelegd door het besluit tot herziening van de geïntegreerde milieuvergunning van 2012, het DPCM 2014 en tot slot het DPCM 2017 een niet-aanvaardbaar restrisico voor de bevolking bestond – de in het DPCM 2017 bedoelde herziening van de geïntegreerde milieuvergunning heeft gelast. Zoals tussen partijen vaststaat, is de procedure voor de herziening van de geïntegreerde milieuvergunning, in het kader waarvan het rapport inzake de evaluatie van de gezondheidsschade 2019-2021 is opgesteld, meer dan drie jaar na de start ervan nog niet beëindigd wat de onder de „aanvullende set” vallende stoffen betreft. Dit is volgens de verwijzende rechter in strijd met richtlijn 2010/75/EU. Wat de derde prejudiciële vraag betreft, merkt de verwijzende rechter op dat de specifieke wetgeving voor de inrichting wordt gekenmerkt door een reeks verlengingen en opschortingen die niet altijd verband houden met daadwerkelijke herzieningen en het bijwerken van de voorwaarden voor de exploitatie van de activiteit. De verwijzende rechter benadrukt dat de termijnen zijn verlengd ten eerste om de voortzetting mogelijk te maken van een industriële activiteit die door de wetgever  zelf als een ernstig risico voor de gezondheid van de mens en voor het milieu wordt beschouwd, en ten tweede om de werkzaamheden uit te voeren en te voltooien die de staalindustrie veilig moesten maken voor de gezondheid van personen die in de nabijheid van de inrichting wonen, maar dat de daadwerkelijke verwezenlijking van dit doel telkens is uitgesteld.

Prejudiciële vragen:

1) Kunnen richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging), en met name de overwegingen 4, 18, 28, 29 en 34, artikel 3, punt 2, en de artikelen 11, 12 en 23 [van die richtlijn], en het voorzorgs- en het gezondheidsbeginsel van artikel 191 VWEU en artikel 174 [VEG] aldus worden uitgelegd dat een lidstaat in zijn nationale wettelijke regeling kan bepalen dat de evaluatie van de gezondheidsschade een handeling vormt die losstaat van de procedure voor de verlening en herziening van de geïntegreerde milieuvergunning – in casu [decreto del Presidente del Consiglio dei Ministri (besluit van de voorzitter van de ministerraad; hierna: „DPCM”)] 2017 – en kan worden opgesteld zonder automatische gevolgen voor de tijdige en effectieve behandeling door de bevoegde instantie in het kader van een procedure voor de herziening van de geïntegreerde milieuvergunning/het DPCM, met name wanneer de resultaten ervan wijzen op onaanvaardbare gezondheidsrisico’s voor een significante bevolkingsgroep die met de verontreinigende emissies wordt geconfronteerd? Of moet de richtlijn integendeel aldus worden uitgelegd dat: i) het aanvaardbare risico voor de menselijke gezondheid kan worden beoordeeld aan de hand van wetenschappelijke analyses van epidemiologische aard; ii) de evaluatie van de gezondheidsschade een handeling moet zijn binnen de procedure voor de verlening en herziening van de geïntegreerde milieuvergunning/het DPCM, en zelfs een noodzakelijke voorwaarde daarvoor dient te zijn, en met name het voorwerp moet zijn van een noodzakelijke, doeltreffende en tijdige behandeling door de instantie die verantwoordelijk is voor de verlening en de herziening van de geïntegreerde milieuvergunning?

2) Kunnen richtlijn [2010/75], en met name de overwegingen 4, [15], 18, 21, 28, 29 en 34, artikel 3, punt 2, en de artikelen 11, 14, 15, 18 en 21, aldus worden uitgelegd dat een lidstaat in zijn nationale wettelijke regeling moet bepalen dat in de geïntegreerde milieuvergunning (in casu geïntegreerde milieuvergunning 2012, DPCM 2014, DPCM 2017) steeds rekening wordt gehouden met alle stoffen waarvan de emissies wetenschappelijk bekend zijn als schadelijk, met inbegrip van de fijnstoffracties PM10 en PM2,5 die in elk geval door de beoordeelde installatie worden uitgestoten? Of kan de richtlijn aldus worden uitgelegd dat de geïntegreerde milieuvergunning (de bestuurlijke vergunningsmaatregel) slechts de verontreinigende stoffen hoeft te omvatten die a priori zullen ontstaan wegens de aard en het type van de verrichte industriële activiteit?

3) Kunnen richtlijn [2010/75], en met name de overwegingen 4, 18, 21, 22, 28, 29, 34 en 43, artikel 3, punten 2 en 25, en de artikelen 11, 14, 16 en 21, aldus worden uitgelegd dat een lidstaat in zijn nationale wettelijke regeling kan bepalen dat, wanneer er sprake is van een industriële activiteit die een ernstig en significant gevaar oplevert voor de integriteit van het milieu en de menselijke gezondheid, de termijn waarover de exploitant beschikt om de industriële activiteit in overeenstemming te brengen met de verleende vergunning, door de daarin voorgeschreven maatregelen en activiteiten ter bescherming van het milieu en de gezondheid uit te voeren, kan worden verlengd met ongeveer zeven en een half jaar vanaf de oorspronkelijk vastgestelde termijn en voor een totale duur van elf jaar?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: IenW

Gerelateerde documenten