C-627/15 Gavrilescu et Gavrilescu

Contentverzamelaar

C-627/15 Gavrilescu et Gavrilescu

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   2 juni 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       19 juni 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   19 juli 2016
Trefwoorden: consumentenbescherming; oneerlijke bedingen

Onderwerp
Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (Pb L 95 van 21 april 1993, blz. 29)

Deze zaak is al in januari 2016 aangeboden met mededeling van schorsing tot 20-04-2016 (om niet nader gespecificeerde reden = artikel 55, lid 1, onder b, Reglement Procesvoering). De verwijzende rechter heeft (zo blijkt uit de tekst van de aanvulling) op verzoek van het HvJEU aangegeven een ‘nieuwe vraag’ aan het Hof te willen voorleggen. Navraag bij de griffie maakte duidelijk dat het om een extra vraag gaat en dat de eerder gestelde vragen in stand blijven. Het gaat evenals in de ook vandaag gemailde zaak C-186/16 om de vraag of een voorwaarde in een kredietovereenkomst tussen een ROE bank (hier: de Volksbank Romania) en consumenten oneerlijk is. Verzoekers hebben op 05-09-2008 een kredietovereenkomst in CHF gesloten (CHF 45.000 looptijd 23 jaar) die op vaste data afgelost moet worden in RON tegen dagkoers. Ook hier geldt met name de kwestie van de dramatische ontwikkeling van de CHF-wisselkoers. Verzoekers vinden het onterecht dat zij dit valutarisico ten volle moeten dragen, zij achten dat een oneerlijk beding. Zij vechten dit aan en eisen omzetting van het krediet in RON.

De verwijzende ROE rechter (Rb Campulung) is gevraagd te beoordelen of sprake is van een oneerlijk beding. Vastgesteld moet worden of artikel 4, lid 2, van RL 93/13 aldus dient te worden uitgelegd dat het beding binnen de werkingssfeer ervan valt wanneer het is opgenomen in een in vreemde munt gesloten kredietovereenkomst. Verder speelt ook nog dat hierover niet afzonderlijk met de consument is onderhandeld. De volgende vragen heeft hij aan het HvJEU voorgelegd:
1. Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat onder de uitdrukkingen „eigenlijke voorwerp van de overeenkomst” en „gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten” een beding valt dat is opgenomen in een in vreemde munt gesloten kredietovereenkomst tussen een handelaar en een consument, waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, op grond waarvan, bij de terugbetaling van de lening in schijven, het „valutarisico” uitsluitend bij de schuldenaar komt te liggen, wat inhoudt dat hij mogelijkerwijs de negatieve gevolgen moet dragen van fluctuerende wisselkoersen, in die zin dat hij elke maand meer zal moeten betalen, doordat de lening wordt terugbetaald in het kader van een kredietovereenkomst die in een andere munt dan de Roemeense nationale munt is gesloten?
2. Moet overeenkomstig artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 de verplichting voor de consument om bij de terugbetaling van de lening het verschil voor zijn rekening te nemen, dat het gevolg is van een stijging van de wisselkoers van de munt waarin de lening is toegekend (CHF), aldus worden opgevat dat het daarbij gaat om een vergoeding waarvan de evenredigheid met de als tegenprestatie verleende dienst niet kan dienen als criterium om uit te maken of het om een oneerlijk beding gaat?
3. Als het antwoord op de vorige vraag luidt dat het oneerlijke karakter van een dergelijk beding wel degelijk kan worden beoordeeld, kan dat beding dan worden geacht te voldoen aan de in de betrokken richtlijn gestelde voorwaarden van goede trouw, evenwicht en transparantie, voor zover het de consument in staat stelt om de gevolgen die er voor hem aan verbonden zijn, aan de hand van duidelijke en begrijpelijke criteria in te schatten?
4. Valt een contractuele bepaling als die van [punt] 4.2 van de algemene voorwaarden van de overeenkomst, volgens welke de bank, in het kader van een in CHF toegekend krediet, het recht heeft om het krediet om te zetten in de nationale munt bij een stijgende vlottende wisselkoers, waardoor er sprake is van een stijging van meer dan 10% ten opzicht van de koers op het ogenblik van het aangaan van de overeenkomst, om een einde te stellen aan de verhoging van de blootstelling aan het valutarisico, zonder dat de consument een analoog recht heeft, binnen de werkingssfeer van de bescherming van richtlijn 93/13 of kan niet worden getoetst of dit een oneerlijk beding is?

In maart 2016 heeft de verwijzende rechter zich tot het HvJEU gewend met een aanvullende vraag over verenigbaarheid van een ROE artikel met het EUrecht. Griffie HvJ verwijst naar arrest van 26-02-2015 in de zaak Matei, maar dat is voor de verwijzende rechter onvoldoende om zijn vraag te beantwoorden. Het gaat in de zaak Matei om een dading en de rechter heeft bevoegdheid om de nietigheid daarvan uit te spreken. Bij afstand van geding heeft de rechter die mogelijkheid niet. Zijn aanvullend de vraag luidt:
“Staat artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), krachtens welk de nationale rechterlijke instanties zich tot het Hof van Justitie van de Europese Unie kunnen wenden, in de weg aan een bepaling als die van artikel 406 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, die een afstand van geding na het adiëren van het Hof van Justitie van de Europese Unie niet uitdrukkelijk verbiedt, waarbij de afstand van geding de nationale rechterlijke instantie de mogelijkheid ontneemt om te oordelen of de betrokken contractuele clausules oneerlijk zijn [?]”
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-92/11 RWE; C-26/13 Kásler en Káslerné Rábai; C-143/13 Matei; C-280/13 Barclays
Specifiek beleidsterrein: VenJ, EZ

Gerelateerde documenten