C-627/16

Contentverzamelaar

C-627/16

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   26 januari 2017
Concept schriftelijke opmerkingen:       12 februari 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   12 maart 2017

Trefwoorden: bescherming werknemers bij insolventie werkgever

Onderwerp: - richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever.

Verzoeker wordt 18-02-2014 ontslagen. Hij dient op 17-11-2014 een vordering in tegen zijn werkgever wegens ongeldigheid en onrechtmatigheid van het ontslag. De rechter stelt hem bij arrest van 17-11-2014 in het gelijk en kent hem alsnog salarisdoorbetaling toe vanaf ontslagdatum tot datum van het arrest + een schadevergoeding. Op 02-03-2015 heeft zijn voormalige werkgever op zijn verzoek van de Rb een insolventieverklaring gekregen. Verzoeker vraagt hem op 06-03-2015 om zijn schuldvordering te betalen; hij krijgt pas op 07-03-2015 de verklaring van de curator ter overhandiging aan het loongarantiefonds. Op 20-05-2015 vraagt verzoeker het loongarantiefonds (verweerder) om betaling van zijn schuldvorderingen uit de arbeidsovereenkomst maar dit wordt 20-11-2015 afgewezen omdat zijn aanspraken niet in het referentietijdvak vallen (= zes maanden voorafgaand aan de inleiding van de –insolventie-procedure). Verzoeker gaat in beroep tegen het besluit van verweerder (07-03-2016) waarbij als grond voor de weigering wordt gegeven dat een dergelijk verzoek binnen een jaar na beëindiging van de overeenkomst moet zijn ingediend. Verzoeker meent echter dat deze maximumtermijn kennelijk onredelijk en onaanvaardbaar is.

De verwijzende POR rechter (Administratieve en belastingrechter Viseu) stelt vast dat onderhavige procedure onder de nieuwe regelgeving van 2015 valt (is de uitvoering van RL 2008/94) waarin de vervaltermijn is opgenomen. De oude POR regelgeving kende geen vervaltermijn. In artikel 11 van RL 2008/94 is bepaald dat het de EULS is toegestaan bepalingen in te voeren die gunstiger zijn voor werknemers, maar mag onder geen beding een rechtvaardiging zijn voor achteruitgang van het algemene beschermingsniveau. Gezien verzoekers verwijt legt hij de volgende vragen voor aan het HvJEU:

1) Is een vervaltermijn voor de indiening van verzoeken om betaling door het waarborgfonds van verschuldigd salaris voor de werknemer gunstiger in de zin van artikel 11 van richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, wanneer de betaling van de salarisvorderingen enkel gewaarborgd is ingeval de vordering bij het waarborgfonds wordt ingediend binnen een jaar te rekenen vanaf de dag volgend op die van beëindiging van de arbeidsovereenkomst of wanneer wordt gerekend vanaf de dag waarop de insolventieprocedure wordt ingeleid, rekening houdend met de omstandigheid dat het waarborgfonds enkel de betaling van vorderingen van de werknemer waarborgt die zijn ontstaan in de zes maanden voorafgaand aan de indiening van het verzoek?

2) Indien de werknemer de termijn heeft laten verstrijken om redenen die hem niet kunnen worden toegerekend, moeten de rechtsvoorschriften van de lidstaten dan ingevolge artikel 11 van richtlijn 2008/94 voorzien in een aanvullende termijn voor de indiening van een vordering wanneer de werknemer bewijst dat de niet-inachtneming van de vervaltermijn hem niet kan worden toegerekend?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: SZW en VenJ