C-63/15 Ghezelbash

Contentverzamelaar

C-63/15 Ghezelbash

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   6 april 2015
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   23 april 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   23 mei 2015
Trefwoorden: asielaanvraag (‘Dublin’-verordening); aanwijzen verantwoordelijke lidstaat

Onderwerp
- Verordening (EU) nr. 604/2013 van het EP en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (‘Dublin-Vo’).
- Verordening (EG) nr. 118/2014 van de Commissie van 30 januari 2014 tot wijziging van CIE-Vo. (EG) nr. 1560/2003 houdende uitvoeringsbepalingen van Vo 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (‘UitvoeringsVo’)

Verzoeker is van Iraanse nationaliteit. Hij dient in maart 2014 een asielaanvraag in. Uit het Visum Informatiesystem (VIS) blijkt dat hij in december 2013 door de FRAamb in Teheran een visum heeft ontvangen. Verweerder (StasVenJ) vraagt FRA om verzoeker terug te nemen op grond van de Dublin-Vo (het zgn ‘claim-akkoord’ tussen NL en FRA). Verzoeker heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij vanuit FRA naar Iran is teruggereisd en van daaruit naar NL is gekomen. De door verzoeker overgelegde documenten die moeten aantonen dat hij het grondgebied van de EU na één nacht in FRA weer heeft verlaten, en over zijn illegale uitreis uit Iran acht hij niet betrouwbaar genoeg. Verzoekers paspoort met stempels zou zijn ingenomen door de IRANaut: verzoeker zou op moment van terugkeer in Iran (februari 2014) nog geen noodzaak hebben gehad om te vluchten. Verzoeker vraagt nu om een zgn ‘verlengde asielprocedure’ waarin hij de originele documenten kan overleggen. Hij stelt dat FRA formeel nooit verantwoordelijk is geweest voor zijn asielverzoek.

De verwijzende NL rechter (Rb DH) oordeelt dat de UitvoeringsVo. voorziet in een mogelijkheid dat een asielzoeker aannemelijk maakt het grondgebied van de EULS te hebben verlaten. Aangezien verzoeker geen van de bewijsmiddelen in bijlage II lijst A heeft kunnen overleggen is de vraag of de door hem overgelegde documenten behoren tot de indirecte bewijzen in de zin van Bijlage II lijst B. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat is vastgesteld dat verzoekers verklaringen over de terugreis naar Iran en de reis Iran/NL tegenstrijdig zijn. Ook over de andere overgelegde stukken heeft de Rb twijfels, maar concludeert tevens dat deze stukken nooit aan de FRAaut zijn voorgelegd. Van een in Vo. 604/2013 voor de aanvragende EULS voorgeschreven zorgvuldige procedure is dan geen sprake geweest. Bijkomend probleem is dat eiser geen beroep heeft gedaan op Vo. 604/2013 zodat voor de vaststelling van de verantwoordelijkheid voor de asielaanvraag niet van belang is of hij ten minste drie maanden het Dublingebied heeft verlaten. Verzoeker stelt namelijk dat hij ten tijde van zijn verblijf in FRA nog helemaal geen asielzoeker was, omdat zijn problemen pas in 2014 zijn ontstaan. Onderstaande vragen worden aan het HvJEU voorgelegd:
1. Hoe ver strekt de reikwijdte van artikel 27 Vo 604/2013, al dan niet in samenhang met overweging 19 in de preambule van Vo 604/2013? Heeft een asielzoeker, in een situatie als deze, waarin de vreemdeling pas na het claimakkoord met de Dublin-claim is geconfronteerd en die vreemdeling na het claimakkoord bewijsstukken overlegt die tot de conclusie kunnen leiden dat niet de aangezochte lidstaat maar de verzoekende lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. en vervolgens de verzoekende lidstaat deze documenten niet onderzoekt noch deze voorlegt aan de aangezochte lidstaat, op grond van dit artikel het recht om een (effectief) rechtsmiddel aan te wenden tegen de toepassing van de criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke staat als genoemd in hoofdstuk III van Vo 604/2013?
2. Is in het geval de vreemdeling onder Vo 604/2013, evenals onder de werking van Vo 343/2003, in beginsel geen beroep toekomt op de onjuiste toepassing van de criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat wanneer de aangezochte lidstaat heeft ingestemd met een verzoek om overname, het uitgangspunt van verweerder juist dat dit uitgangspunt slechts uitzondering lijdt in gezinssituaties als bedoeld in artikel 7 van Vo 604/2013, of zijn ook andere bijzondere feiten en omstandigheden denkbaar op grond waarvan de vreemdeling een beroep toekomt op de onjuiste toepassing van de criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat?
3. Indien het antwoord op vraag 2. luidt dat naast gezinssituaties ook andere omstandigheden ertoe kunnen leiden dat de vreemdeling een beroep toekomt op de onjuiste toepassing van de criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat, kunnen de feiten en omstandigheden zoals omschreven in rechtsoverweging 12 van deze uitspraak dergelijke bijzondere feiten en omstandigheden vormen?

Specifiek beleidsterrein: VenJ/DMB

Gerelateerde documenten