C-630/22 Kirchliches Krankenhaus

Contentverzamelaar

C-630/22 Kirchliches Krankenhaus

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     8 december 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     24 januari 2023

Trefwoorden: geloofsgemeenschap, ontslag, discriminatie, gelijke behandeling

Onderwerp:

Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep

Feiten:

Partijen zijn het niet eens over de geldigheid van een gewone opzegging van hun arbeidsovereenkomst. Verweerster is aangesloten bij de Deutscher Caritasverband en exploiteert onder meer een ziekenhuis in D. Zij houdt zich bezig met charitatieve hulpverlening in de vorm van de behandeling en verpleging van zieken als onderdeel van de zending van de katholieke kerk. Verzoekster was tot medio 2014 bij verweerster als vroedvrouw in dienst. Daarna werkte zij als zelfstandige. In september 2014 heeft verzoekster de katholieke kerk verlaten. Tijdens een nieuw sollicitatiegesprek in het voorjaar van 2019 is verzoeksters lidmaatschap van de katholieke kerk niet ter sprake gebracht. De arbeidsovereenkomst die haar eerder was toegezonden en reeds door het ziekenhuis was ondertekend, heeft zij bij indiensttreding samen met een persoonlijke vragenlijst, weer ingeleverd bij de personeelsafdeling van verweerster. Verzoekster had in de persoonlijke vragenlijst haar vertrek uit de katholieke kerk vermeld. Nadat verweerster dit was opgevallen, deelde haar hoofd personeelszaken aan verzoekster mee dat de kerkverlating inging tegen het basisreglement. In een gesprek met de geestelijke van de instelling heeft verzoekster uitgelegd waarom zij uit de kerk was gestapt. Zij verklaarde dat zij zich als vroedvrouw bijzonder inzette voor kinderbescherming en dat haar vertrek uit de kerk een reactie was op het feit dat gevallen van kindermisbruik in de katholieke kerk niet werden vervolgd. Zij zou onmiddellijk terugkeren in de kerk, wanneer „de schuldigen” zouden worden „bestraft”. Het hoofd personeelszaken van verweerster deelde verzoekster, nadat deze de vraag of ze thans wilde terugkeren in de kerk ontkennend had beantwoord, mee dat zij zou worden ontslagen. Verzoekster is hiertegen in rechte opgekomen met een beroep op ontslagbescherming.

Overweging:

De verwijzende rechter gaat ervan uit dat het ontslag van 26-07-2019 een directe discriminatie op grond van godsdienst vormt in de zin van § 3, lid 1, eerste volzin, AGG, gelezen in samenhang met § 1 AGG, aangezien verzoekster vanwege haar vertrek uit de katholieke kerk wordt benadeeld ten opzichte van andere werknemers. Volgens de verwijzende rechter is de beslissende vraag of iemand mag worden ontslagen omdat hij de kerk heeft verlaten. De prejudiciële vragen kunnen als volgt in verband worden gebracht met de bepalingen van richtlijn 2000/78: De vragen 1 a) en 1 c) betreffen de uitlegging van artikel 4, lid 2, eerste alinea, en artikel 4, lid 1, van de richtlijn, vraag 1 b) betreft de uitlegging van artikel 4, lid 2, tweede alinea, van de richtlijn. Indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord, rijst de vraag welke andere vereisten in voorkomend geval moeten worden gesteld om het in casu aan de orde zijnde verschil in behandeling op grond van godsdienst te rechtvaardigen.

Prejudiciële vragen:

1. Is het verenigbaar met het Unierecht, in het bijzonder richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, in het licht van artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, wanneer in een nationale regeling wordt bepaald dat een particuliere organisatie waarvan de grondslag op godsdienst is

gebaseerd a) personen die vóór de totstandkoming van de arbeidsverhouding een bepaalde geloofsgemeenschap hebben verlaten ongeschikt mag achten om voor haar te werken, of b) van de personen die voor haar werken mag verlangen dat zij vóór de totstandkoming van de arbeidsverhouding niet een bepaalde geloofsgemeenschap hebben verlaten, of c) de voortzetting van de arbeidsverhouding afhankelijk mag stellen van de voorwaarde dat een persoon die voor haar werkt en die vóór indiensttreding een bepaalde geloofsgemeenschap heeft verlaten, weer tot deze toetreedt, wanneer zij van de personen die voor haar werken voor het overige niet verlangt dat zij tot deze geloofsgemeenschap behoren?

2. Voor zover de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: welke andere vereisten moeten dan in voorkomend geval op grond van richtlijn 2000/78/EG in het licht van artikel 21 van het Handvest worden gesteld om een dergelijk verschil in behandeling op grond van godsdienst te rechtvaardigen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-414/16), IR (C-68/17), Szpital Klinczny im. DRA J. Babińskiego

Samodziny Publiczny Zakład Opieki Zdrowotnej w Krakowie (C-16/19), Komisia za zashtita diskriatsia (C-824/19), (C-188/15), (C-447/09), Tartu Vangla (C-795/19)

Specifiek beleidsterrein: SZW