C-635/17 E

Contentverzamelaar

C-635/17 E

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    01 januari 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    18 februari 2018

Trefwoorden: gezinshereniging

Onderwerp:
-           Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging;

Feiten:

Referente (de pleegmoeder) en haar dochter zijn sinds 11.03.2015 in het bezit van een verblijfsvergunning asiel; aan hen is subsidiaire bescherming verleend. Op 16.04.2015 heeft referente ten behoeve van eiser (van Eritrese nationaliteit) een verzoek ingediend om gezinshereniging. Referente stelt dat eiser de zoon is van haar oudste zus en haar pleegzoon is. Referente heeft verklaard dat eiser sinds het overlijden van zijn ouders (toen vijf jaar oud) bij haar heeft gewoond en dat zij hem heeft verzorgd als haar eigen kind. Ter onderbouwing hiervan heeft referente een verklaring van het Bureau Sociale Zaken van het Eritrees Bevrijdingsfront van 06.04.2015 overgelegd. Referente en eiser zijn niet in het bezit van andere bewijsstukken om aan te tonen dat eiser wees is en onder voogdij staat van zijn tante. Referente heeft verder verklaard dat eiser in 2013 op tienjarige leeftijd met referente en haar dochter uit Eritrea naar Soedan is gevlucht en dat zij hem daar heeft moeten achterlaten toen zij naar Nederland vluchtte. Eiser verblijft nog steeds in Soedan. Verweerder (staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft de aanvraag afgewezen omdat niet met documenten is aangetoond dat referente de pleegouder is van eiser. Er zouden geen documenten zijn overlegd ter onderbouwing van de identiteit van eiser, en daarmee van de gestelde familirechtelijke relatie tussen eiser en referente. Tevens zijn er geen documenten overlegd van het verbroken gezinsband van eiser met zijn overleden ouders. Volgens verweerder blijkt uit openbare bronnen dat er in Eritrea overlijdensaktes, voogdijaktes, identiteitskaarten en schoolpassen worden afgegeven. Er is volgens verweerder geen plausibele verklaring dat geen van die documenten is overlegd en tevens is uit onderzoek gebleken dat de overlegde verklaring van het Eritrees Bevrijdingsfront met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet bevoegd is afgegeven. Eiser voert aan dat uit artikel 11 (2) van richtlijn 2003/86/EG volgt dat een aanvraag om gezinshereniging van een vluchteling in geen enkel geval mag worden afgewezen louter vanwege het ontbreken van officiële bewijsstukken waaruit de gezinsband blijkt, omdat de tweede volzin van artikel 11(2) van richtlijn 2003/86/EG ongeclausuleerd is geformuleerd. Eiser stelt dat het woord 'kan' in de eerste volzin van artikel 11(2) van richtlijn 2003/86/EG alleen ziet op de feitelijke constatering dat de vreemdeling op het moment van het verzoek om gezinshereniging geen officiële bewijsstukken heeft overgelegd. Het woord 'kan' impliceert niet dat de vreemdeling aannemelijk moet maken dat hij niet over die bewijsstukken beschikt, heeft beschikt of heeft kunnen beschikken en daar ook niet alsnog over kan beschikken.

Overweging:

De Afdeling heeft in zijn uitspraak van 21.06.2017 geoordeeld dat richtlijn 2003/86/EG in het Nederlandse recht van overeenkomstige toepassing is op subsidiair beschermden. De rechter verwijst naar hetgeen de Afdeling heeft overwogen in een eerdere uitspraak, bij het Hof geregistreerd onder zaaknummer C-380/17, en sluit aan bij de in die uitspraak geformuleerde eerste prejudiciële vraag. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de tekst van artikel 11(2) van richtlijn 2003/86/EG niet zo duidelijk is geformuleerd dat op grond daarvan zonder meer de uitleg van een van de partijen kan worden gevolgd. De totstandkomingsgeschiedenis van de richtlijn biedt hier evenmin zonder meer aanwijzingen voor. Er bestaat verder geen jurisprudentie van het Hof over de uitleg van artikel 11(2) van richtlijn 2003/86/EG.

Prejudiciële vragen:

1) Is het Hof, gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de richtlijn 2003/86/EG en het arrest Nolan (ECLI:EU:C:2012:638), bevoegd prejudiciële vragen van de Nederlandse rechter te beantwoorden over de uitleg van bepalingen van deze richtlijn 2003/86/EG in een geding betreffende het verblijfstecht van een gezinslid van een subsidiair beschermde, indien deze richtlijn in het Nederlandse recht op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze van toepassing is verklaard op subsidiair beschermden? (zie de verwijzingsuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017: 1609; bij het Hof geregistreerd onder zaaknummer C-380/17);

2) Moet artikel 11, tweede lid, van de richtlijn 2003/86/EG zo worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan de afwijzing van een verzoek om gezinshereniging van een vluchteling louter vanwege het feit dat hij bij zijn verzoek geen officiële bewijsstukken overlegt waaruit de gezinsband blijkt, of  moet artikel 11, tweede lid, van de richtlijn 2003/86/EG zo worden uitgelegd, dat het alleen dan in de weg staat aan de afwijzing van een verzoek om gezinshereniglng van een vluchteling louter vanwege het ontbreken van officiële bewijsstukken waaruit de gezinsband blijkt, indien hij een plausibele verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij deze bewijsstukken niet heeft over gelegd en voor zijn stelling dat hij deze bewijsstukken niet alsnog kan overleggen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Giuseppa Romeo C-313/12; Nolan C-583/10; Fernand Ullens de Schooten C-268/15; Consum Sociedad Cooperativa Valenciana C-351/14.

Specifiek beleidsterrein: JenV-dmb