C-637/21 K.R. 

Contentverzamelaar

C-637/21 K.R. 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    4 januari 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    21 februari 2022

Trefwoorden : vreemdelingen, verblijfsrecht, gastland,

Onderwerp :

Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612168 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG

Feiten:

De vreemdeling is geboren op 14-08-1991 en heeft de Britse nationaliteit, Tussen 1993 en 2009 heeft zij samen met haar ouders, die beiden ook de Britse nationaliteit hebben, in Nederland gewoond. Met ingang van 01-06-1993 beschikte de vreemdeling over een verblijfsdocument als burger van de Unie. In september 2009 is de vreemdeling verhuisd naar het VK om daar te gaan studeren. Op 26-10-10 is aan de vreemdeling een verblijfsdocument verstrekt dat vermeldt dat zij een duurzaam verblijfsrecht als burger van de Unie in Nederland heeft. Vanaf 03-01-2014 staat de vreemdeling niet meer ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Op 16-08-2016 wordt het verblijfsdocument waaruit een duurzaam verblijfsrecht als burger van de Unie blijkt vernieuwd. Met ingang van 01-10-2018 is de vreemdeling begonnen aan een eenjarig traject als postdoctoraal onderzoekster aan de University of Liverpool. Zij woont en werkt nu nog steeds in het VK. Tussen partijen is niet in geschil dat de vreemdeling haar hoofdverblijf en het centrum van haar belangen heeft verplaatst naar het VK door daar te gaan studeren en werken, al verschillen partijen wel van mening over wanneer zij haar hoofdverblijf precies verplaatst heeft. Deze verwijzingsuitspraak gaat over de vraag of een duurzaam verblijfsrecht van een burger van de Unie, nadat het eenmaal verkregen is, verloren kan gaan als die burger van de Unie al meer dan tien jaar niet meer in Nederland woont, maar wel elk jaar voor korte bezoeken naar Nederland terugkeert. In het bijzonder gaat het daarbij over de uitleg van het begrip "afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit het gastland" in artikel 16, vierde lid, van richtlijn 2004/38 (verblijfsrichtlijn).

Overweging:

Over het voorliggende geval heeft de rechtbank overwogen dat de vreemdeling haar hoofdverblijf heeft verplaatst naar het VK en daar haar leven heeft opgebouwd door daar te gaan studeren en werken. Dat de vreemdeling jaarlijks gedurende enkele dagen tot weken fysiek in Nederland is geweest en hier familie en vrienden heeft bezocht, staat er niet aan in de weg dat haar band met Nederland door haar verhuizing en vestiging in het VK in die mate losser is geworden, dat sprake is van afwezigheid in de zin van de Verblijfsrichtlijn. Die bezoeken dragen immers onvoldoende bij aan haar integratie in Nederland, zoals bedoeld in het arrest Dias. De vreemdeling betoogt in hoger beroep dat uit de bewoordingen van artikel 16, vierde lid, van de Verblijfrichtlijn volgt dat een duurzaam verblijfsrecht alleen verloren kan gaan bij twee jaar onafgebroken fysieke afwezigheid uit het gastland. In de op dit moment bij het Hof aanhangige zaak Landeshauptmann von Wien, C-432/20, heeft het Verwaltungsgericht prejudiciële vragen gesteld over de uitleg van Richtlijn 2003/109. De prejudiciële vragen en de bepalingen waarvan in die zaak om uitlegging worden verzocht, vertonen een aantal overeenkomsten met die in de onderhavige zaak, maar ook een aantal verschillen. In beide gevallen gaat het om de voorwaarden voor het verlies van een langdurige verblijfsstatus als gevolg van de afwezigheid van de betrokkene, en de vraag of elke tussentijdse aanwezigheid in het gastland, hoe kort ook, volstaat om uit te sluiten dat deze status verloren gaat. Als het antwoord op die vraag ontkennend luidt, rijst in beide zaken de vraag aan welke kwalitatieve of kwantitatieve vereisten het verblijf dan moet voldoen, om het verlies van de verblijfsstatus uit te sluiten. Ten slotte acht de Afdeling van belang om erop te wijzen dat de terugtrekking van het VK uit de Europese Unie niet afdoet aan het belang dat de vreemdeling heeft bij de onderhavige procedure.

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 16, lid 4, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612168 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG aldus worden uitgelegd dat elke aanwezigheid in het gastland, hoe kort ook, van een burger van de Unie met een duurzaam verblijfsrecht, volstaat om een periode van afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit het gastland te doorbreken?

2. Als het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt: met welke aspecten moet rekening worden gehouden om te bepalen of een aanwezigheid in het gastland van een dergelijke burger van de Unie een periode van afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit het gastland doorbreekt? Kan hierbij belang gehecht worden aan de omstandigheid dat de betrokken burger van de Unie het centrum van haar belangen naar een andere lidstaat heeft verplaatst?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-483/17), (C-424/10), FS (C-719/19), (C-432/20)

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB