C-639/22 – C-644/22 X e.a. 

Contentverzamelaar

C-639/22 – C-644/22 X e.a. 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    14 december 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    30 januari 2023

Trefwoorden: BTW, gemeenschappelijk beleggingsfonds, pensioenfonds, beleggingsrisico

Onderwerp:

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

Feiten:

C-639/22: Eiseres is een verplicht beroepspensioenfonds voor soort specialisten.

C-640/22: Eiseres verrichtte diensten aan een bedrijfstakpensioenfonds.

C-641/22: Eiseres is een ondernemingspensioenfonds.

C-642/22: Eiseres is een verplicht beroepspensioenfonds voor fysiotherapeuten.

C-643/22: Eiseres is een verplicht bedrijfstakpensioenfonds voor de agrarische en groene sector.

C-644/22: Eiseres is een verplicht bedrijfstakpensioenfonds voor de levensmiddelenbranche.

In deze zaak is de vraag aan de orde of eiseressen als gemeenschappelijke beleggingsfondsen in de zin van artikel 135, eerste lid, letter g, van de Btw-richtlijn kunnen worden aangemerkt.

Overweging:

Uit rechtspraak van het Hof kan worden opgemaakt dat fondsen die instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) in de zin van de Icbe-richtlijn vormen, gemeenschappelijke beleggingsfondsen zijn in de zin van artikel 135, eerste lid, letter g, van de Btw-richtlijn. Uit dezelfde rechtspraak van het Hof volgt ook dat indien een fonds geen icbe is, maar dezelfde kenmerken als een icbe vertoont, en dus dezelfde handelingen verricht of op zijn minst zodanig vergelijkbaar is met een icbe dat zij ermee concurreert, zij als een gemeenschappelijk beleggingsfonds moet worden aangemerkt. Een pensioenfonds kan als een gemeenschappelijk beleggingsfonds worden aangemerkt, indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Partijen zijn het erover eens dat aan de eerste drie voorwaarden is voldaan, maar verschillen van mening over de vraag of de deelnemers van eiseressen beleggingsrisico dragen. In de arresten Wheels Common en ATP heeft het Hof een oordeel gegeven over de vraag of de pensioenfondsen in die zaken als gemeenschappelijk beleggingsfonds konden worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft ook in het arrest van 09-12-2016 een oordeel gegeven over de pensioenregeling van een bedrijfstakpensioenfonds. De pensioenregelingen van eiseressen zijn niet (volledig) vergelijkbaar met de pensioenregelingen die aan de orde waren in de arresten ATP en Wheels Common en ook niet met die in het arrest van de Hoge Raad van 09-12-2016. Uit de rechtspraak van het Hof kan niet worden afgeleid of het gegeven dat het risico wordt gedragen door de collectiviteit van deelnemers een beletsel vormt om pensioenfondsen als eiseressen als gemeenschappelijke beleggingsfondsen aan te merken. Uit de rechtspraak van het Hof kan ook niet worden afgeleid hoe het begrip ‘beleggingsrisico’ moet worden gedefinieerd en of hierbij voldoende is dat de deelnemers enig beleggingsrisico dragen, of dat het beleggingsrisico bij de deelnemers in een bepaalde mate van betekenis aanwezig moet zijn, en zo ja, in welke mate dan en hoe dit moet worden bepaald.

Prejudiciële vragen C-639/22

Dient artikel 135, eerste lid, letter g, van de Btw-richtlijn aldus te worden uitgelegd dat deelnemers aan een pensioenfonds zoals in het hoofdgeding aan de orde is, kunnen worden geacht beleggingsrisico te lopen, en brengt dit mee dat het pensioenfonds een ‘gemeenschappelijke beleggingsfonds’ in de zin van deze bepaling vormt? Is daarbij van belang:

- of deelnemers een individueel beleggingsrisico lopen, of is het voldoende dat de deelnemers als collectief, en niemand anders, de gevolgen dragen van de resultaten van de beleggingen?

- wat de omvang van het collectieve dan wel het individuele risico is?

- in hoeverre de hoogte van de pensioenuitkering mede afhankelijk is van andere factoren, zoals het aantal jaren van pensioenopbouw, de hoogte van het salaris en de rekenrente?

Prejudiciële vragen C-640/22

1) Dient artikel 135, eerste lid, letter g, van de Btw-richtlijn aldus te worden uitgelegd dat deelnemers aan een pensioenfonds zoals in het hoofdgeding aan de orde is, kunnen worden geacht beleggingsrisico te lopen, en brengt dit mee dat het pensioenfonds een 'gemeenschappelijke beleggingsfonds’ in de zin van deze bepaling vormt? Is daarbij van belang:

- of deelnemers een individueel beleggingsrisico lopen, of is het voldoende dat de deelnemers als collectief, en niemand anders, de gevolgen dragen van de resultaten van de beleggingen?

- wat de omvang van het collectieve dan wel het individuele risico is?

- in hoeverre de hoogte van de pensioenuitkering mede afhankelijk is van andere factoren, zoals het aantal jaren van pensioenopbouw, de hoogte van het salaris en de rekenrente?

- dat het pensioenfonds vanal I januari 201 8 geen actieve opbouw meer kent en vanwege de lage beleidsdekkingsgraad verplicht is over te gaan tot een collectieve waardeoverdracht aan een verzekeraar of een ander pensioenfonds?

2) Brengt het beginsel van fiscale neutraliteit met zich dat voor de toepassing van artikel 135, eerste lid, letter g, van de Btw-richtlijn, bij fondsen die geen iebe zijn, niet uitsluitend moet worden beoordeeld of deze vergelijkbaar zijn met een iebe, maar ook of zij bezien vanuit het oogpunt van de gemiddelde consument vergelijkbaar zijn met andere fondsen die geen iebe zijn, maar die door de lidstaat wel als gemeenschappelijke beleggingsfondsen worden beschouwd?

Prejudiciële vragen C-641/22

Dient artikel 135, eerste lid, letter g, van de Btw-richtlijn aldus te worden uitgelegd dat deelnemers aan een pensioenfonds zoals in het hoofdgeding aan de orde is, kunnen worden geacht beleggingsrisico te lopen, en brengt dit mee dat het pensioenfonds een ‘gemeenschappelijke beleggingsfonds’ in de zin van deze bepaling vormt? Is daarbij van belang:

- of deelnemers een individueel beleggingsrisico lopen, of is het voldoende dat de deelnemers als collectief, en niemand anders, de gevolgen dragen van de resultaten van de beleggingen?

- wat de omvang van het collectieve dan wel het individuele risico is?

- in hoeverre de hoogte van de pensioenuitkering mede afhankelijk is van andere factoren, zoals het aantal jaren van pensioenopbouw, de hoogte van het salaris en de rekenrente?

- dat de werkgever zich voor de periode 2014 tot en met 2020 tot een bedrag van € 250.000.000 garant heeft gesteld voor de realisatie van de nagestreefde pensioenopbouw?

Prejudiciële vragen C-642/22

Dient artikel 135, eerste lid, letter g, van de Btw-richtlijn aldus te worden uitgelegd dat deelnemers aan een pensioenfonds zoals in het hoofdgeding aan de orde is, kunnen worden geacht beleggingsrisico te lopen, en brengt dit mee dat het pensioenfonds een gemeenschappelijke beleggingsfonds’ in de zin van deze bepaling vormt? Is daarbij van belang:

- of deelnemers een individueel beleggingsrisico lopen, of is het voldoende dat de deelnemers ais collectief, en niemand anders, de gevolgen dragen van de resultaten van de beleggingen?

- wat de omvang van het collectieve dan wel het individuele beleggingsrisico is?

- in hoeverre de hoogte van de pensioenuitkering mede afhankelijk is van andere factoren, zoals het aantal jaren van pensioenopbouw, de hoogte van het salaris en de rekenrente?

Prejudiciële vragen C-643/22

Dient artikel 135, eerste lid, letter g, van de Btw -richtlijn aldus te worden uitgelegd dat deelnemers aan een pensioenfonds zoals in het hoofdgeding aan de orde is, kunnen worden geacht beleggingsrisico te lopen, en brengt dit mee dat het pensioenfonds een 'gemeenschappelijke beleggingsfonds' in de zin van deze bepaling vormt? Is daarbij van belang:

- of deelnemers een individueel beleggingsrisico lopen, of is het voldoende dat de deelnemers als collectief, en niemand anders, de gevolgen dragen van de resultaten van de beleggingen?

- wat de ontvang van het collectieve dan wel het individuele risico is?

- in hoeverre de hoogte van de pensioenuitkering mede afhankelijk is van andere factoren, zoals het aantal jaren van pensioenopbouw', de hoogte van het salaris en de rekenrente?

Prejudiciële vragen C-644/22

1) Dient artikel 135, eerste lid. letter g, van de Btw-richtlijn aldus te worden uitgelegd dat deelnemers aan een pensioenfonds zoals in het hoofdgeding aan de orde is, kunnen worden geacht beleggingsrisico te lopen, en brengt dit mee dat het pensioenfonds een gemeenschappelijke beleggingsfonds' in de zin van deze bepaling vormt? Is daarbij van belang:

- of deelnemers een individueel beleggingsrisico lopen, of is het voldoende dat de deelnemers als collectief, en niemand anders, de gevolgen dragen van de resultaten van de beleggingen?

- wat de omvang van het collectieve dan wel het individuele risico is?

- in hoeverre de hoogte van de pensioenuitkering mede afhankelijk is van andere factoren, zoals het aantal jaren van pensioenopbouw , de hoogte van het salaris en de rekenrente?

2) Brengt het beginsel van fiscale neutraliteit met zich dat voor de toepassing van artikel 135, eerste lid, letter g. van de Btw-richtlijn, bij fondsen die geen icbe zijn, niet uitsluitend moet worden beoordeeld of deze vergelijkbaar zijn met een icbe, maar ook of zij bezien vanuit het oogpunt van de gemiddelde consument vergelijkbaar zijn met andere fondsen die geen icbe zijn, maar die door de lidstaat wel als gemeenschappelijke beleggingsfondsen worden beschouwd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Wheels Common (C-424/11), ATP (C-464/12), Fiscale Eenheid X (C-595/13)

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal, FIN