C-64/15 BP Europa

Contentverzamelaar

C-64/15 BP Europa

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   30 maart 2015
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   16 april 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   16 mei 2015
Trefwoorden: douane; Gecombineerde nomenclatuur (GN)

Onderwerp
Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn 92/12/EEG

Verzoekster heeft in januari 2011 elektronisch aangifte gedaan van een transport gasolie (per motorschip) vanuit een depot in NL naar een depot in DUI. Zij doet dit onder GN-code 2710 19 41. Na aankomst in DUI wordt de gasolie in het depot overgepompt, waarbij de depothouder constateert dat het om een kleinere hoeveelheid ging dan was aangegeven, te weten 0,202%. De depothouder meldt dit aan het douanekantoor (verweerder Hauptzollamt Hamburg-stad) aangezien dit verschil groter is dan de algemeen aanvaarde tolerantie van 0,2%. Verzoekster krijgt dan ook een naheffing energiebelasting opgelegd over het verschil. Bezwaar en beroep worden afgewezen. De rechter (Finanzgericht) oordeelt dat de energiebelasting verschuldigd is wegens onregelmatigheid in de aangifte die volgens de wettelijke regeling in het belastinggebied heeft plaatsgevonden. Bovendien is met de aangifte te bestemder plaatse voldaan aan de voorwaarden van RL 2008/118. Verzoekster vraagt en krijgt ‘Revision’. De zaak ligt nu voor bij de verwijzende rechter.

De verwijzende DUI rechter (Bundesfinanzhof) concludeert dat de juridische beoordeling van het geding unierechtelijk onzeker is. De beslissing hangt met name af van de vraag of het lossen van accijnsgoederen na aankomst van het transportmiddel op de plaats van bestemming nog kan worden aangemerkt als deel van de overbrenging in de zin van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/118/EG, zodat daarbij geconstateerde ontbrekende hoeveelheden kunnen worden aangemerkt als tijdens de overbrenging geconstateerde onregelmatigheden. En of dit, zonder het mogelijke tegenbewijs als bedoeld in artikel 7 van RL 2008/118, dan als ‘onregelmatigheid’ mag worden betiteld. Van de Werkgroep van deskundigen van de EURCIE die zich buigt over uitleg van artikel 10 van RL 2008/118 is begrepen dat de bepalingen in de EULS verschillend worden uitgelegd. Hij legt dan ook de volgende vragen voor aan het HvJEU:
1. Dient artikel 10, lid 4, van richtlijn 2008/118/EG aldus te worden uitgelegd dat aan de voorwaarden van die bepaling enkel is voldaan wanneer geen van de onder een accijnsschorsingsregeling overgebrachte goederen op de plaats van bestemming is aangekomen, of kan de regeling met inachtneming van artikel 10, lid 6, van richtlijn 2008/118/EG ook worden toegepast op gevallen waarin slechts een gedeelte van de onder schorsing van accijns overgebrachte accijnsgoederen niet op de plaats van bestemming is aangekomen?
2. Dient artikel 20, lid 2, van richtlijn 2008/118/EG aldus te worden uitgelegd dat de overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling pas eindigt op het tijdstip waarop de ontvanger het bij hem aangekomen transportmiddel volledig heeft gelost, zodat de constatering bij het lossen dat een hoeveelheid ontbreekt, nog tijdens de overbrenging plaatsvindt?
3. Verzet artikel 10, lid 2, juncto 7, lid 2, onder a, van richtlijn 2008/118/EG zich tegen een nationale bepaling op grond waarvan de heffingsbevoegdheid van de lidstaat van bestemming (afgezien van de uitsluiting van de in artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118/EG geregelde gevallen) enkel afhankelijk wordt gemaakt van de constatering dat een onregelmatigheid heeft plaatsgevonden en van de onmogelijkheid de plaats vast te stellen waar de onregelmatigheid heeft plaatsgevonden, of dient bovendien te worden geconstateerd dat de accijnsgoederen door de onttrekking ervan aan de accijnsschorsingsregeling tot verbruik zijn uitgeslagen?
4. Dient artikel 7, lid 2, onder a, van richtlijn 2008/118/EG aldus te worden uitgelegd dat bij de constatering van een onregelmatigheid als bedoeld in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/118/EG [Or. 3] moet worden aangenomen dat de onder een accijnsschorsingsregeling overgebrachte en niet op de plaats van bestemming aangekomen accijnsgoederen tot verbruik zijn uitgeslagen in al die gevallen waarin niet het bij artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118/EG vereiste bewijs kan worden geleverd dat de geconstateerde ontbrekende hoeveelheid totaal vernietigd of onherstelbaar verloren is?

Specifiek beleidsterrein: FIN

Gerelateerde documenten