C-641/18 Rina

Contentverzamelaar

C-641/18 Rina

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    07 december 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    23 januari 2019

Trefwoorden: bevoegdheidsverdeling;

Onderwerp:

-           EVRM;

-           Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie;

-           Richtlijn 2009/15/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties;

-           Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken;

-           Uitvoeringsrichtlijn 2014/111/EU van de Commissie van 17 december 2014 tot wijziging van Richtlijn 2009/15/EG, wat betreft de vaststelling door de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) van bepaalde codes en de bijbehorende wijzigingen van bepaalde verdragen en protocollen (die na de feiten van de zaak en na de inleiding van het geding in werking is getreden);


Feiten:

De veerboot Al Salam Boccaccio 98 heeft op 2-3 februari 2006 schipbreuk geleden in de Rode Zee. Hierbij zijn meer dan 1.000 slachtoffers gevallen. Bij dagvaarding hebben verzoekers (familieleden van slachtoffers en overlevenden van de schipbreuk) een procedure tegen verweerders aangespannen zodat zij aansprakelijk worden gesteld voor de vermogens- en andere schade die verzoekers door dit voorval hebben geleden. Volgens verzoekers zijn de door verweerders verrichte klassering en certificatie en hun beslissingen en aanwijzingen met onachtzaamheid uitgevoerd, met als gevolg dat het schip onstabiel werd en niet veilig kon varen, en daardoor is gezonken. Verweerders stellen dat zij zijn gedagvaard in verband met activiteiten die zij hebben verricht in hun hoedanigheid van gedelegeerden van een vreemde soevereine staat, de Republiek Panama. Met deze activiteiten hebben zij soevereine prerogatieven van deze delegerende staat uitgeoefend, in wiens naam en belang verweerders de activiteiten hebben uitgevoerd. In hun repliek hebben verzoekers betoogd dat aangezien beide verweerders in Italië gevestigd zijn en het geschil naar zijn aard een “burgerlijke zaak” is, de Italiaanse rechter rechtsmacht heeft en de aangezochte Tribunale bevoegd is op grond van artikel 2(1) van de verordening.


Overweging:

Het betreft hier de vraag of de Italiaanse rechter rechtsmacht heeft in de onderhavige zaak, die wordt gekenmerkt door het feit dat verweerders gevestigd zijn in Italië, maar hebben gehandeld als gedelegeerden van een vreemde, niet- EU-staat (Panama). Daarom moet worden vastgesteld of artikel 1(1) en artikel 2(1) van de verordening aldus moeten worden uitgelegd dat de in dit geding aan de orde zijnde activiteiten onder “administratiefrechtelijke zaken” vallen. Daarmee wordt beoogd uit te maken of de staat op wiens grondgebied verweerders zijn gevestigd (Italië) al dan niet rechtsmacht heeft. De twijfels van de verwijzende rechter vloeien voort uit het feit dat: i) enerzijds de rechtspraak van het Internationaal Gerechtshof (Ferrini) rechtsmacht lijkt uit te sluiten; ii) anderzijds de beginselen die voortvloeien uit de door verzoekers aangehaalde bronnen prioriteit lijken te geven aan het recht op rechterlijke bescherming in de aangezochte staat; en iii) er op dit gebied geen precedenten in de rechtspraak van het Hof lijken te zijn.


Prejudiciële vragen:

Moeten artikel 1, lid 1, en artikel 2, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van 22 december 2000, mede gelet op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en overweging 16 van richtlijn 2009/15/EG, aldus worden uitgelegd dat zij uitsluiten dat in het kader van een geding dat strekt tot vergoeding van overlijdensschade en persoonlijk letsel die het gevolg zijn van de schipbreuk van een passagiersveerboot, en waarbij aansprakelijkheid wegens nalatigheid wordt aangevoerd, de rechter van een lidstaat zichzelf onbevoegd kan verklaren door immuniteit van rechtsmacht toe te kennen aan in deze lidstaat gevestigde privaatrechtelijke instellingen en rechtspersonen die zich bezighouden met klassering en/of certificatie, onder verwijzing naar het feit dat die activiteiten van klassering en/of certificatie voor rekening van een niet tot de Europese Unie behorende staat zijn verricht?


Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Internationaal Gerechtshof – Ferrini, 3 februari 2012.

Specifiek beleidsterrein: JenV

Gerelateerde documenten