C-643/20 ENERGOTT 

Contentverzamelaar

C-643/20 ENERGOTT 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     16 maart 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     2 mei 2021

Trefwoorden : belastingen; evenredigheid; verjaring

Onderwerp :

Rrichtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;

Feiten:

Verzoekster is als belastingplichtige lid en vertegenwoordiger van een btw-groepregeling. De Energott-groep verricht als belangrijke marktdeelnemer van de Hongaarse energiesector openbare diensten. Zelfs in geval van niet-betaling is het niet toegestaan dat de dienstverlening wordt gestaakt. De btw-groep waarvan verzoekster deel uitmaakt, heeft over leveringen in de periode april 2007 t/m december 2016 facturen uitgereikt aan zeven schuldenaren. De schuldenaren hebben de facturen niet betaald. Twee van hen waren inmiddels opgeheven, één was gedwongen geschrapt uit het handelsregister en tegen drie vennootschappen was een liquidatieprocedure in gang gezet. Verzoekster heeft de verschuldigde belasting in het belastingtijdvak corresponderend met de betalingstermijn van de over de verrichte diensten uitgereikte facturen vastgesteld en aangegeven. Verzoekster heeft op 31-12-2019 een verzoek ingediend bij de belastingdienst tot teruggaaf van de eerder betaalde, op de over de oninbaar geworden vorderingen opgestelde facturen vermelde btw ten bedrage. De belastingdienst heeft het verzoek deels gehonoreerd omdat de verjaringstermijn van vijf jaar op 31-12-2018 was verstreken. Verzoekster heeft hierop bezwaar aangetekend, maar het besluit werd gehandhaafd. Verzoekster betoogt dat het recht op teruggaaf is ontstaan door het oninbaar worden van de vorderingen, zodat de verjaringstermijn pas begint te lopen vanaf de laatste dag van het jaar waarin de vordering oninbaar is geworden (in casu 31-12-2019), en niet op de oorspronkelijke vervaldatum.

Overweging:

De vraag rijst of overeenkomstig de Hongaarse regelingen inzake verjaring geweigerd kan worden dat verzoekster de maatstaf van heffing met een beroep op artikel 90 van de btw-richtlijn achteraf verlaagt, omdat de verjaring volgens de praktijk van de belastingautoriteit reeds begint te lopen op een tijdstip waarop belastingplichtigen nog niet op de hoogte zijn van de toekomstige oninbaarheid en de daaruit voorvloeiende aanspraak op terugvordering. De verwijzende rechter is van oordeel dat voor de beslechting van het geding eveneens relevant is de vraag of de belastingautoriteit van een lidstaat bij gebrek aan desbetreffende nationale wetgeving bevoegd is om in het kader van de uitoefening van haar praktijk achteraf formele voorwaarden te scheppen waaraan voor de uitoefening van het recht om de maatstaf van heffing van de btw achteraf te verlagen moet worden voldaan, en om een stelsel criteria op te stellen dat het aantonen van het bestaan van dat recht mogelijk maakt. Naar het oordeel van de verwijzende rechter kan het geschil tussen partijen niet worden beslecht zonder uitlegging van het Unierecht, in het bijzonder van artikel 90, leden 1 en 2, van de btw-richtlijn.

Prejudiciële vragen:

1. Moeten artikel 90, leden 1 en 2, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw-richtlijn”), gelet in het bijzonder op het arrest van het Hof in de zaak C-246/16 en de beschikking van het Hof in de zaak P.E.K. (zaak C-292/19), alsook de Unierechtelijke beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid aldus worden uitgelegd dat de lidstaten in geval van terugvordering van de btw over definitief oninbare vorderingen geen eerder tijdstip als aanvangstijdstip van de verjaring kunnen vaststellen dan het tijdstip waarop de vordering die aan de terug te vorderen btw ten grondslag ligt oninbaar is geworden?

2. Moeten artikel 90, leden 1 en 2, en artikel 273 van de btw-richtlijn, gelet in het bijzonder op het arrest van het Hof in de zaak C-246/16 en de beschikking van het Hof in de zaak P.E.K. (zaak C-292/19), de Unierechtelijke beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid alsook het beginsel van fiscale neutraliteit aldus worden uitgelegd dat deze zich verzetten tegen de praktijk van de betreffende handhavingsinstantie van een lidstaat waarbij deze instantie in geval van terugvordering van de btw over definitief oninbare vorderingen als voorwaarde voor de terugvordering stelt dat belastingplichtigen naast het geldend maken van hun vordering in een liquidatieprocedure verdere maatregelen nemen om tot inning over te gaan?

3. Moeten artikel 90, leden 1 en 2, en artikel 273 van de btw-richtlijn, gelet in het bijzonder op het arrest van het Hof in de zaak C-246/16 en de beschikking van het Hof in de zaak P.E.K. (zaak C-292/19), de Unierechtelijke beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid alsook het beginsel van fiscale neutraliteit aldus worden uitgelegd dat deze zich verzetten tegen de praktijk van de handhavingsinstantie van een lidstaat volgens welke de dienstverrichtende onderneming in geval van niet-betaling de dienstverlening onmiddellijk moet staken, want als zij zulks nalaat en de dienst blijft aanbieden, kan de btw over later definitief oninbaar geworden vorderingen niet worden teruggevorderd?

4. Moeten artikel 90, leden 1 en 2, en artikel 273 van de btw-richtlijn en de artikelen 15 tot en met 17 van het Handvest van grondrechten [van de Europese Unie], gelet in het bijzonder op het arrest van het Hof in de zaak C-246/16 en de beschikking van het Hof in de zaak P.E.K. (zaak C-292/19), de Unierechtelijke beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid alsook het beginsel van fiscale neutraliteit aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen en beginselen zich ertegen verzetten dat de handhavingsinstantie van een lidstaat – na de beschikking van het Hof in de zaak P.E.K. – de in de vragen 2 tot en met [3] omschreven voorwaarden zonder enige rechtsgrondslag heeft vastgesteld en dat de belastingplichtigen vóór het definitief oninbaar worden van de vorderingen niet op de hoogte waren van deze voorwaarden?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-246/16; C-292/19; C-146/19; C-557/12; C-337/13; C-335/19; C-637/17; C-507/20;

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal;