C-644/17 Eurobolt

Contentverzamelaar

C-644/17 Eurobolt

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    1 januari 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    18 februari 2018

Trefwoorden: antidumping; GN; douane; bevoegdheid

Onderwerp:

-           Verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad van 26 januari 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (hierna Vo 91/2009);
-           Verordening (EU) nr. 966/2010 van de Commissie van 27 oktober 2010 tot opening van een onderzoek naar de mogelijke ontwijking van de bij Verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad ingestelde antidumpingmaatregelen op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China door de invoer van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, verzonden uit Maleisië en al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, en tot registratie van deze invoer;
-           Uitvoeringsverordening (EU) nr. 723/2011 van de Raad van 18 juli 2011 tot uitbreiding van het bij Verordening (EG) nr. 91/2009 ingestelde definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië;
-           Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (hierna: basisverordening);

Feiten:

Belanghebbende drijft internationaal handel in stalen en ijzeren bevestigingsmiddelen. Met het oog op verkoop in de EU koopt zij deze producten in bij fabrikanten en leveranciers gevestigd in onder meer China, Maleisië en Taiwan. Bij verordening 91/2009 heeft de Raad met ingang van 01.02.2009 een definitief antidumpingrecht ingesteld op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van post 7318 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: GN) van oorsprong uit de Volksrepubliek China. Belanghebbende is nadien soortgelijke bevestigingsmiddelen gaan kopen van HBS en TZ (gevestigd in Maleisië). Bij verordening 966/2010 is besloten een onderzoek te starten naar mogelijke ontwijking van de bij verordening 91/2009 ingestelde antidumpingmaatregelen. In de periode 29.10.2010 t/m 04.08.2011 heeft belanghebbende in Nederland 32 aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van stalen bevestigingsmiddelen met Maleisië als land van oorsprong van deze bevestigingsmiddelen. De douaneautoriteiten hebben hier geen antidumpingrechten over geheven. Bij uitvoeringsverordening 723/2011 is het ingestelde definitieve antidumpingrecht uitgebreid tot Maleisië. Voor deze producten geldt het standaardtarief van het ingestelde definitieve antidumpingrecht. De bevestigingsmiddelen die belanghebbende van HBS en TZ heeft betrokken, zijn niet van heffing vrijgesteld. Na de inwerkingtreding van verordening 723/2011 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een controle na invoer ingesteld. Hij heeft vervolgens van belanghebbende in totaal €587.802,20 aan antidumpingrechten geheven. Belanghebbende stelt o.a. dat bij de totstandkoming van verordening 723/2011 de verdedigingsrechten van belanghebbende zijn geschonden.

Overweging:

In artikel 15(2) van de basisverordening is bepaald dat de Commissie het Raadgevend Comité uiterlijk tien werkdagen voorafgaand aan een vergadering alle relevante gegevens doet toekomen. De vraag rijst of de reactie moet worden beschouwd als behorend tot de relevante gegevens. Indien de reactie moet worden aangemerkt als een dergelijk relevant gegeven, rijst de vraag of, en zo ja welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat het Raadgevend Comité in strijd met voorgeschreven bepalingen niet tijdig is geïnformeerd. Voor de beoordeling van de geldigheid van een beslissing van de instellingen van de Unie is onder meer van belang of procedureregels in acht zijn genomen. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat het niet in acht nemen van procedurele voorschriften tot nietigheid van een handeling kan leiden op grond van schending van een wezenlijk vormvoorschrift (C-263/95 en C-263/13). Enerzijds kan worden betoogd dat de termijn van tien werkdagen is bepaald in het belang van de belanghebbenden zodat is gewaarborgd dat hun opmerkingen daadwerkelijk door het Raadgevend Comité bij de bepaling van zijn standpunt in aanmerking worden genomen. Verdedigbaar is dan dat indien het Raadgevend Comité niet ten minste tien werkdagen voorafgaand aan de desbetreffende vergadering over alle relevante gegevens heeft beschikt, sprake is van schending van een wezenlijk vormvoorschrift dat meebrengt dat de verordening ongeldig is aangezien bij de totstandkoming ervan verdedigingsrechten zijn geschonden. Anderzijds zou kunnen worden betoogd dat de termijn van tien werkdagen is bepaald in het belang van het Raadgevend Comité opdat de vertegenwoordigers van de lidstaten voldoende gelegenheid hebben kennis te nemen van alle relevante gegevens. Als geen van de leden van het Raadgevend Comité bezwaar heeft gemaakt, zou kunnen worden gemeend dat het belang dat met dit voorschrift is gediend, niet is geschaad. Bij deze interpretatie van artikel 15(2) van de basisverordening zou aan de niet-naleving van dit voorschrift geen gevolgen voor de rechtsgeldigheid van verordening 723/2011 behoeven te worden verbonden.

Prejudiciële vragen:

1.a. Moet artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, VEU aldus worden geïnterpreteerd dat een belanghebbende de wettigheid van een besluit van een instelling van de Unie dat door nationale autoriteiten ten uitvoer moet worden gelegd, kan bestrijden met een beroep op schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van de Verdragen of van enige uitvoeringsregeling daarvan, dan wel wegens misbruik van bevoegdheid?
1.b. Moet artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, VEU aldus worden geïnterpreteerd dat de instellingen van de Unie die zijn betrokken bij de totstandkoming van een besluit waarvan de geldigheid in een procedure voor de nationale rechter wordt bestreden, zijn gehouden deze rechter desgevraagd alle informatie te verstrekken waarover zij beschikken en die bij de totstandkoming van dat besluit door hen in aanmerking is genomen of in aanmerking had moeten worden genomen?
1.c. Moet artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden geïnterpreteerd dat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte meebrengt dat de rechter zonder
terughoudendheid toetst of aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 13 van Verordening (EG) nr.
1225/2009 is voldaan? Brengt dit artikel 47 in het bij zonder mee dat die rechter bevoegd is volledig te beoordelen of de vaststelling van de feiten volledig is geweest en adequaat om het ingeroepen rechtsgevolg te  rechtvaardigen? Brengt dit artikel 47 in het bijzonder ook mee dat die rechter bevoegd is volledig te beoordelen of feiten waarvan wordt gesteld dat zij niet bij de besluitvorming in aanmerking zijn genomen maar die zouden kunnen afdoen aan het rechtsgevolg dat is verbonden aan de wel vastgestelde feiten, in aanmerking hadden moeten worden genomen?
2.a. Moet de term "relevante gegevens" in artikel 15, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 aldus worden geïnterpreteerd dat daaronder is begrepen een reactie van een in de Europese Unie gevestigde onafhankelijke importeur van de goederen die voorwerp zijn van het in deze bepaling bedoelde onderzoek, op de bevindingen van de Commissie indien deze importeur door de Commissie van dit onderzoek in kennis is gesteld, verzochte informatie aan de Commissie heeft verstrekt en, daartoe in de gelegenheid gesteld, tijdig heeft gereageerd op de bevindingen van de Commissie?
2.b. Indien vraag 2.a bevestigend wordt beantwoord, kan deze importeur artikel 15, lid 2, zich dan beroepen op schending van indien de door hem ingediende reactie niet ten minste tien werkdagen voorafgaand aan de vergadering van het in die bepaling voorziene Raadgevend Comité ter beschikking is gesteld?
2.c. Indien vraag 2.b bevestigend wordt beantwoord, heeft die schending van artikel 15, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 dan tot gevolg dat dit besluit onwettig is en buiten toepassing moet worden gelaten?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Paltrade EOOD C-667/11; Starway SA/Raad T-80/97; Maxcom Ltd en City Cycle Industries C-248/15 P, C-254/15 P en C-260/15 P; Simon, Evers & Co GmbH C-21/13; Brother International  GmbH C-26/88; TMK Europe GmbH C-143/14; A e.a. C-158/14; Foto-Frost 314/85; Karnino International Logistics B.V. en Daterna Hellman Worldwide Logistics B.V. C-129/13 en C-130/13; Les Verts/Parlement 294/83; Association Kokopelli C-59/11; Woodspring District Council C-27/95; Zwartveld C-2/88; Delimitis C-234/89; First en Franex, C-275/00; Congregacion de Escuelas Pias C-74/16; Duitsland/Commissie C-263/95; Spanje/Commissie C-263/13 P.

Specifiek beleidsterrein: FIN