C-644/19 Universitatea „Lucian Blaga” Sibiu e.a.

Contentverzamelaar

C-644/19 Universitatea „Lucian Blaga” Sibiu e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 11 november 2019
Schriftelijke opmerkingen: 28 december 2019

Trefwoorden : arbeidsovereenkomst, discriminatie, vaste aanstelling

Onderwerp :

• Richtlijn 2000/78/EG van de Raad tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep

• Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd

 

Feiten:

In de periode 1994-2015 was FT (verzoeker) universitair hoofddocent bij de rechtenfaculteit van de ULBS, op grond van een individuele arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. FT bereikte op 11-06-2015 de wettelijke pensioenleeftijd van 65 jaar, waardoor de ULBS bij besluit van 29-05-2015 had vastgesteld haar arbeidsovereenkomst te beëindigen per 01-10-2015. Op 28-09-2015 werd een procedure ingesteld waarbij de vaste aanstelling van docenten die geen promovendi begeleidden bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd tijdens het academisch jaar 2014/2015 na goedkeuring bleef doorlopen tot en met 30-09-2015, terwijl vast aangestelde docenten die in het academisch jaar 2015/2016 na 1 oktober 2015 65 jaar werden hun aanstelling behielden tot het eind van het academisch jaar. Deze procedure is niet meer toegepast door de ULBS vanaf 01-10-2016. FT had bij brief van 03-09-2015 de ULBS verzocht haar vaste docentaanstelling te handhaven voor academisch jaar 2015/2016. Dit verzoek werd afgewezen omdat FT geen promovendi begeleidde en dus ook niet viel binnen de werkingssfeer van de procedure. Na afwijzing had FT tot en met 2019 jaarlijkse contracten gesloten waarbij de beloning per uur werd vastgesteld. FT stelt dat het feit dat in de procedure de voorwaarde is opgenomen dat men promovendi moet begeleiden om aan te blijven als docent met vaste aanstelling, heeft geleid tot een toestand van indirecte discriminatie. Volgens FT leidt deze eis ertoe dat er arbeidsovereenkomsten worden gesloten met beloning per uur, die veel lager is dan het salaris van een docent met een vaste aanstelling. Docenten met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd worden zo minder gunstig behandeld dan docenten in vaste dienst. De ULBS geeft aan dat de zorgwekkende toename van het aantal arbeidsplaatsen voor hoogleraren en universitair hoofddocenten in verhouding tot het aantal arbeidsplaatsen voor docenten en assistenten een beleid vereist waarbij het aantal functies van hoogleraar en hoofddocent wordt beperkt en omgezet in vaste functies van assistent of docent. Ook voor een financieel evenwicht tussen duurzaamheid en ontwikkeling van de universiteit zijn maatregelen nodig om de uitgaven de herstructureren. Verder merkt de ULBS op dat de procedure vanaf 2016 is gewijzigd, zodat ook hoogleraren die promovendi begeleiden en 65 zijn geworden hun vaste aanstelling niet meer kunnen behouden.

 

Overweging:

Volgens de verwijzende rechter heeft het geschil hoofdzakelijk betrekking op de vraag of het feit dat de ULBS in haar procedure een restrictief criterium voor het behoud van een vaste docentenaanstelling vanaf de pensioenleeftijd (het begeleiden van promovendi) heeft vastgesteld, leidt tot indirecte discriminatie, mede gelet op het feit dat als gevolg van dit criterium opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd worden gesloten die voorzien in een veel lagere beloning. De verwijzende rechter is van oordeel dat, voor zover het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, voor de beslechting van het geschil moet worden bepaald of de nationale rechter de gevolgen van een onherroepelijk vonnis van een andere nationale rechter buiten toepassing kan laten, te weten in casu het onherroepelijk geworden arbeidsrechtelijke vonnis waarin is vastgesteld dat in die feitelijke situatie richtlijn 2000/78 is nageleefd en er geen discriminatie heeft plaatsgevonden.

 

Prejudiciële vragen:

1) Moeten artikel 1, artikel 2, lid 2, onder b), en artikel 3 van richtlijn 2000/78 [en] clausule 4 van de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, ten uitvoer gelegd bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999, aldus worden uitgelegd dat er sprake is van discriminatie in de zin van die bepalingen in geval van een maatregel als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de werkgever de mogelijkheid biedt te bepalen dat personen die de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt, uitsluitend in vaste dienst kunnen blijven met behoud van de rechten van voor de pensionering indien zij begeleider van promovendi zijn, ten nadele van de andere personen die zich in dezelfde situatie bevinden en die aanspraak op die rechten konden maken indien er vacante functies waren en zij voldeden aan de beroepsvereisten, en met degenen die geen promovendi begeleiden voor dezelfde universitaire werkzaamheden opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te sluiten met een beloningssysteem op basis van betaling per uur dat inferieur is aan dat van een universitair docent met een vaste aanstelling?

2) Kan de voorrang van het Unierecht (beginsel van voorrang van het Europees recht) aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter een onherroepelijke beslissing van een nationale rechter, waarin is vastgesteld dat in het betrokken geval richtlijn 2000/78/EG is nageleefd en er geen sprake was van discriminatie, buiten toepassing mag laten?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-6/66), (C-166/73), (C-106/77)

Specifiek beleidsterrein: SZW, OCW