C-645/22 Luminor Bank

Contentverzamelaar

C-645/22 Luminor Bank

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    13 december 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    29 januari 2023

Trefwoorden: kredietovereenkomst, consumenten, oneerlijke bedingen

Onderwerp:

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

Feiten:

In 2008 hebben verzoekers, die consumenten zijn, kredietovereenkomsten met verweerster gesloten voor leningen in Zwitserse frank (betrokken overeenkomsten). In het kader daarvan zijn zij bij verweerster leningen in Zwitserse frank aangegaan (primaire lening) of hebben zij bestaande leningen die in euro en litas waren aangegaan, omgezet of bij andere banken in andere valuta dan de Zwitserse frank aangegane leningen geherfinancierd. Verzoekers stellen dat verweerster hen heeft misleid toen zij hun leningen in Zwitserse frank heeft verstrekt, omdat zij de mate van het risico van wisselkoersschommelingen en de haar bekende prognoses betreffende de toekomstige waardestijging niet heeft meegedeeld, en dat zij een fout hebben gemaakt door de betrokken overeenkomsten te sluiten. Bij beslissing van 20-11-2018 heeft de rechter in eerste aanleg de vorderingen van verzoekers afgewezen. Daarop hebben verzoekers hoger beroep en vervolgens cassatieberoep ingesteld.

Overweging:

De kamer heeft twijfels over de gevolgen van de vaststelling dat individuele bedingen van de betrokken overeenkomsten oneerlijk zijn, wanneer de consumenten in de zaak een vordering instellen tot handhaving van de overeenkomsten door de als oneerlijk aangemerkte bedingen van die overeenkomsten te wijzigen. Volgens de rechtspraak van het Hof moet de nationale rechter op grond van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 een oneerlijk beding buiten toepassing verklaren, terwijl de rest van de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien zij zonder het oneerlijke beding kan voortbestaan. Het Hof heeft een uitzondering op deze regel aanvaard, namelijk dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich er niet tegen verzet dat een nationale rechter een oneerlijk beding vervangt door een aanvullende bepaling of een bepaling van nationaal recht die in onderlinge overeenstemming tussen de partijen bij de betrokken overeenkomst wordt toegepast, met dien verstande dat een dergelijke wijziging slechts mogelijk is indien de rechter door de schrapping van dit oneerlijke beding verplicht zou zijn om de overeenkomst in haar geheel ongeldig te verklaren en de consument daardoor zou worden geconfronteerd met uiterst nadelige consequenties en ernstig zou worden benadeeld. In het licht van het voorgaande wenst de verwijzende rechter te vernemen of de rechter in tweede aanleg in casu überhaupt uitspraak kon doen over de wijziging van de betrokken overeenkomsten, zonder eerst te beoordelen of het mogelijk is de uitzondering toe te passen. Gelet hierop acht de kamer het noodzakelijk het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de vraag of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus kunnen worden uitgelegd dat ingeval een consument te kennen geeft een overeenkomst te willen handhaven door een daarin opgenomen oneerlijk beding te vervangen, een rechter, nadat hij heeft vastgesteld dat de overeenkomst niet geldig kan blijven na de schrapping van het als oneerlijk aangemerkt beding, zich kan uitspreken over de vervanging van het oneerlijke beding zonder eerst te beoordelen of de overeenkomst in haar geheel nietig kan worden verklaard. De kamer wenst verder te vernemen of het antwoord van de vraag ervan afhangt of de nationale rechter de mogelijkheid heeft om het in de overeenkomst opgenomen oneerlijke beding te vervangen door een aanvullende bepaling of een bepaling van nationaal recht die in onderlinge overeenstemming tussen de partijen bij de betrokken overeenkomst wordt toegepast.

Prejudiciële vragen:

1. Kunnen artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat ingeval een consument te kennen geeft een overeenkomst te willen handhaven door een daarin opgenomen oneerlijk beding te vervangen, een rechter, nadat hij heeft vastgesteld dat de overeenkomst niet geldig kan blijven na de schrapping van het als oneerlijk aangemerkt beding, zich kan uitspreken over de vervanging van het oneerlijke beding zonder eerst te beoordelen of de overeenkomst in haar geheel nietig kan worden verklaard?

2. Hangt het antwoord op de eerste vraag ervan af of de nationale rechter de mogelijkheid heeft om het in de overeenkomst opgenomen oneerlijke beding te vervangen door een aanvullende bepaling of een bepaling van nationaal recht die in onderlinge overeenstemming tussen de partijen bij de betrokken overeenkomst wordt toegepast?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Banca Transilvania SA (C-81/19), Banco Español de Crédito (C-618/10), (C-118/17), (C-260/18), Abanca Corporación Bancaria en Bankia (C-70/17 en C-179/17), (C-26/13), Banca B. SA/A.A.A. (C-269/19), (C-453/10)

Specifiek beleidsterrein: EZK