C-646/16 PPA

Contentverzamelaar

C-646/16 PPA

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   24 januari 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   13 februari 2017 (fatale datum)
Mondelinge behandeling:……………………..28 maart 2017

Trefwoorden: asiel; Dublin-III verordening; Schengengrenscode

Onderwerp: verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking) (‘Dublin III’);

- Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode);
- Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad van 15 maart 2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld
- Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode);
- Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven.

Verzoeksters (zussen) zijn afkomstig uit Afghanistan. Zij zijn tezamen met drie minderjarige (Afghaanse) kinderen gevlucht en via Iran, TUR, GRI, Macedonië, Servië, KRO, SLV in OOS aangekomen waar zij 15-02-2016 asiel hebben aangevraagd, ondanks dat zij eigenlijk naar ZWE wilden reizen. De OOS vreemdelingenAut verzoekt 16-04-2016 KRO op grond van de Dublin III-Vo. verzoeksters over te nemen gezien hun illegale binnenkomst in de Unie via KRO waarbij KRO de verantwoordelijke LS is. Aangezien er geen reactie komt wordt 18-06-2016 KRO medegedeeld dat hij als verantwoordelijke LS wordt beschouwd. Verzoeksters aanvraag wordt 05-09-2016 niet-ontvankelijk verklaard. De binnenkomst in zowel GRI als KRO was illegaal. Gezien de ‘systeemfouten’ in GRI moet KRO (op grond van artikel 13.1 van de Dublin III-Vo) als verantwoordelijke LS worden aangemerkt (geen ‘systeemfouten’). Verzoeksters (en kinderen) gaan in beroep tegen de opvatting dat in KRO geen systeemfouten in de uitvoering van het KRO asielrecht zouden voorkomen. Het Bundesverwaltungsgericht verklaart dit beroep 10-10-2016 ongegrond. Verzoeksters (zonder de kinderen) stellen beroep in ‘Revision’ in, waarin zij stellen dat rekening moet worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van de binnenkomst waarbij zij in twijfel trekken dat hier sprake is van ‘illegale binnenkomst’ in de zin van de Dublin III-Vo gezien het gecoördineerde (faciliterende) optreden van de (overheden van) landen die op de Balkanroute liggen. Zij wijzen op artikel 14.2 van de Vo. op grond waarvan OOS verantwoordelijk is en op artikel 17 op grond waarvan OOS zelf kan afhandelen.

De verwijzende OOS rechter (Verwaltungsgerichtshof) geeft allereerst aan dat hij meer vragen nodig vindt dan in zaak C-490/16 door SLV over de uitleg van de Dublin III-Vo. al zijn voorgelegd. Hij gaat er op grond van de arresten C-63/15 en C-155/15 vanuit dat hier een andere uitgangssituatie geldt dan die welke aan zaak C-490/16 ten grondslag ligt aangezien KRO geen standpunt in onderhavige zaak heeft ingenomen. Gezien de nog steeds voorkomende ‘systeemfouten’ in GRI gaat hij ervan uit dat artikel 13.1 Dublin III-Vo (illegale binnenkomst) van toepassing is. Hij wijst erop dat het begrip ‘illegale grensoverschrijding’ niet in de Vo. wordt gedefinieerd maar is af te leiden uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Vo. Hij vraagt zich af of aan het begrip binnen de Dublin III-Vo. een daarvan losstaande betekenis moet worden toegekend. Dan rijst ook de vraag of er gezien de door KRO gedulde doorreis er sprake is van een ‘visum’ in de zin van artikel 2 en wat de consequenties daarvan zijn. Verder heeft hij vragen over de door verzoeksters te berde gebrachte humanitaire gronden van de aanvraag. Zijn vragen aan het HvJEU luiden als volgt:

1. Moet voor het goede begrip van artikel 2, onder m), artikel 12 en artikel 13 van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking), hierna: “Dublin-III-verordening”, rekening worden gehouden met andere handelingen waarmee de Dublin-III-verordening raakvlakken vertoont, of moet aan deze bepalingen een daarvan losstaande betekenis worden toegekend?

2. Voor het geval dat de bepalingen van de Dublin-III-verordening los van andere handelingen moeten worden uitgelegd:
a) Dient in de omstandigheden van de hoofdgedingen, die gekenmerkt worden door het feit dat zij zijn voorgevallen in een periode waarin de nationale autoriteiten van de primair betrokken landen zich geconfronteerd zagen met een buitengewoon groot aantal mensen die verzochten om doorreis door hun grondgebied, de door een lidstaat feitelijk gedulde binnenkomst op zijn grondgebied, die enkel bedoeld was voor de doorreis door het grondgebied van diezelfde lidstaat en voor het indienen van een verzoek om internationale bescherming in een andere lidstaat, als „visum” in de zin van artikel 2, onder m), en artikel 12 van de Dublin-III-verordening te worden aangemerkt?

Indien het antwoord op vraag 2 a) bevestigend luidt:
b) Dient er wat betreft het feitelijke dulden van de binnenkomst ten behoeve van de doorreis van te worden uitgegaan dat het “visum” bij vertrek uit de betrokken lidstaat zijn geldigheid verliest?
c) Dient er wat betreft het feitelijke dulden van de binnenkomst ten behoeve van de doorreis van te worden uitgegaan dat het “visum” nog steeds geldig is indien het vertrek uit de betrokken lidstaat nog niet heeft plaatsgevonden, of verliest het “visum” ongeacht het uitblijvende vertrek zijn geldigheid op het moment waarop een verzoeker definitief afziet van zijn voornemen om naar een andere lidstaat te reizen?
d) Heeft de omstandigheid dat de verzoeker afziet van zijn voornemen om naar de oorspronkelijk als bestemming gekozen lidstaat te reizen, tot gevolg dat overeenkomstig artikel 12, lid 5, van de Dublin-III-verordening sprake is van fraude na afgifte van het “visum”, zodat de lidstaat die het “visum” heeft verstrekt niet meer verantwoordelijk is?

Indien het antwoord op vraag 2 a) ontkennend luidt:
e) Moet de in artikel 13, lid 1, van de Dublin-III-verordening opgenomen formulering “op illegale wijze de grens van een lidstaat heeft overschreden via het land, de zee of de lucht of komende vanuit een derde land” aldus worden opgevat dat in de genoemde omstandigheden van de hoofdgedingen moet worden aangenomen dat geen sprake is van het illegaal overschrijden van de buitengrens?
3. Voor het geval dat de bepalingen van de Dublin-III-verordening met inachtneming van andere handelingen moeten worden uitgelegd:
a) Moet er voor de beoordeling of in de zin van artikel 13, lid 1, van de Dublin-III-verordening sprake is van het „illegaal overschrijden” van de grens, in het bijzonder rekening mee worden gehouden of is voldaan aan de toegangsvoorwaarden volgens de Schengengrenscode, met name volgens het voor de hoofdgedingen wegens het tijdstip van binnenkomst relevante artikel 5 van verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen?

Indien het antwoord op vraag 3 a) ontkennend luidt:
b) Met welke bepalingen van het Unierecht moet bij de beoordeling of in de zin van artikel 13, lid 1, van de Dublin-III-verordening sprake is van het “illegaal overschrijden” van de grens, met name rekening worden gehouden?

Indien het antwoord op vraag 3 a) bevestigend luidt:
c) Dient in de omstandigheden van de hoofdgedingen, die gekenmerkt worden door het feit dat zij zijn voorgevallen in een periode waarin de nationale autoriteiten van de primair betrokken landen zich geconfronteerd zagen met een buitengewoon groot aantal mensen die verzochten om doorreis door hun grondgebied, de door een lidstaat zonder beoordeling van de omstandigheden van het geval feitelijk gedulde binnenkomst op zijn grondgebied, die enkel bedoeld was voor de doorreis door het grondgebied van diezelfde lidstaat en voor het indienen van een verzoek om internationale bescherming in een andere lidstaat, als het verlenen van toegang in de zin van artikel 5, lid 4, onder c), van de Schengengrenscode te worden aangemerkt?

Indien het antwoord op de vragen 3 a) en 3 c) bevestigend luidt:
d) Heeft het verlenen van toegang overeenkomstig artikel 5, lid 4, onder c), van de Schengengrenscode tot gevolg dat sprake is van een met een visum in de zin van artikel 5, lid 1, onder b), van de Schengengrenscode gelijk te stellen machtiging en dus van een “visum” overeenkomstig artikel 2, onder m), van de Dublin-III-verordening, zodat bij de toepassing van de bepalingen ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat overeenkomstig de Dublin-III-verordening ook met artikel 12 daarvan rekening moet worden gehouden?

Indien het antwoord op de vragen 3 a), 3 c) en 3 d) bevestigend luidt:
e) Dient er wat betreft het feitelijke dulden van de binnenkomst ten behoeve van de doorreis van te worden uitgegaan dat het „visum” bij vertrek uit de betrokken lidstaat zijn geldigheid verliest?
f) Dient er wat betreft het feitelijke dulden van de binnenkomst ten behoeve van de doorreis van te worden uitgegaan dat het “visum” nog steeds geldig is indien het vertrek uit de betrokken lidstaat nog niet heeft plaatsgevonden, of verliest het “visum” ongeacht het uitblijvende vertrek zijn geldigheid op het moment waarop een verzoeker definitief afziet van zijn voornemen om naar een andere lidstaat te reizen?
g) Heeft de omstandigheid dat de verzoeker afziet van zijn voornemen om naar de oorspronkelijk als bestemming gekozen lidstaat te reizen, tot gevolg dat overeenkomstig artikel 12, lid 5, van de Dublin-III-verordening sprake is van fraude na afgifte van het „visum”, zodat de lidstaat die het “visum” heeft verstrekt niet meer verantwoordelijk is?
Indien het antwoord op de vragen 3 a) en 3 c) bevestigend, maar op vraag 3 d) ontkennend luidt:
h) Moet de in artikel 13, lid 1, van de Dublin-III-verordening opgenomen formulering “op illegale wijze de grens van een lidstaat heeft overschreden via het land, de zee of de lucht of komende vanuit een derde land” aldus worden opgevat dat in de genoemde omstandigheden van de hoofdgedingen de als verlening van toegang in de zin van artikel 5, lid 4, onder c), van de Schengengrenscode te kwalificeren grensoverschrijding niet kan worden aangemerkt als het illegaal overschrijden van de buitengrens?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-63/15 Ghezelbash; C-155/15 Karim;

Specifiek beleidsterrein: VenJ/DMB