C-649/16

Contentverzamelaar

C-649/16

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   20 februari 2017
Concept schriftelijke opmerkingen:       6 maart 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   6 april 2017

Trefwoorden: EEX; insolventieprocedure

Onderwerp: - verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.

Verzoekende en twee van de drie verwerende partijen in deze zaak wonen in SLW. Verweersters zijn leden van een schuldeiserscommissie in de saneringsprocedure van de SLW vennootschap VAV. Zij hebben tijdens een vergadering (11-12-2015) het door VAV opgestelde saneringsplan zonder motivering verworpen waardoor het plan is mislukt en de faillissementsprocedure moest worden doorgezet. Verzoekers zullen daardoor grote financiële schade lijden. Zij verwijten verweersters met name niet in het algemene belang van de schuldeisers te hebben gehandeld, zodat zij volgens SLW Bw aansprakelijk zijn voor de geleden schade. Voor wat betreft de rechterlijke bevoegdheid beroepen zij zich op artikel 4 en 8 van Vo. 1215/2012: rechtsgrondslag is niet vaststelling van het insolventierecht maar het aansprakelijkheidsrecht. De rechter in eerste aanleg wijst de vordering af wegens internationale onbevoegdheid gezien de hoedanigheid van verweersters als leden van de schuldeiserscommissie en daaruit voortvloeiende plichten uit hoofde van de SLW insolventiewet. Wegens de nauwe samenhang met het insolventierecht is Vo. 1215/2012 niet van toepassing. Dit wordt in hoger beroep bevestigd.

De verwijzende OOS rechter (Oberster Gerichtshof) wijst op vaste rechtspraak (onder meer C-339/07 en C-649/13) van het HvJEU dat de LS op wiens grondgebied de insolventieprocedure is geopend eveneens internationaal bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen die rechtstreeks uit deze procedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen. Daarbij is het doorslaggevende criterium de rechtsgrondslag van de vordering. Het HvJEU heeft zich tot dusver nog niet hoeven uitspreken over de aansprakelijkheid van een orgaan van de insolventieprocedure of van de leden ervan. In de Duitstalige rechtsliteratuur is de vraag of dan sprake is van een samenhangende vordering onderwerp van debat. Hij legt dan ook de volgende vraag voor aan het HvJEU:

“Moet artikel 1, lid 2, onder b), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken aldus worden uitgelegd dat een vordering die strekt tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad jegens leden van een schuldeiserscommissie wegens hun onrechtmatige stemgedrag ten aanzien van een saneringsplan in een insolventieprocedure en die wordt ingesteld door de houders van aandelen in de insolvente schuldenaar – zoals de eerste en de tweede verzoekende partij – en door projectondernemingen die een zakelijke relatie hebben met de insolvente schuldenaar – zoals de derde tot en met de zevende verzoekende partij –, betrekking heeft op insolventie in de zin van artikel 1, lid 2, onder b), van verordening nr. 1215/20 en bijgevolg van de materiële werkingssfeer van deze verordening is uitgesloten?”

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-339/07 Deko Marty Belgium; C-157/13 Nickel & Goeldner Spedition; C-649/13 Comité d'entreprise de Nortel Networks e.a.

Specifiek beleidsterrein: VenJ